| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Het banket
I
Aristofanes richt zich op,
boert nog een keer of twee,
Men houdt hem nu een spiegel voor,
waarin hij heden en verleden
Narcis is ook van de partij,
Een half manwijf zoekt naar
bindt haar vel dicht op haar buik.
Socrates tuurt wat in de wijn;
op de aarde, gelijk de krekels,’
zegt de vuilbek nog geamuseerd,
en hij boert nog een keer.
| |
| |
II
door de kussende Socrates
reeds het hijgen van zijn
herhaalde pesterijen, slaat
zich op de borst, zegt dat
zijn broer dit ongetwijfeld
een grote vrees, die allen
in verwarring brengt. Socrates,
zoals gewoonlijk, staat loerend
wat terzijde, en warmt een laatste
kliekje wijn op voor de jongen.
Hij komt naar voren, pakt een vork
van tafel, en prikt de knaap
diep in de navel. Ergens achter in
| |
| |
de zaal hoort men een schreeuw,
gekletter van gebroken spiegels,
en even later wordt de tweelingbroer
van de bevende knaap daar bloedend
naar binnen gebracht. Socrates buigt zich
over hem, het laatste kliekje wijn
komt in zijn mond terecht. Vergif,
zo wordt gesuggereerd, als daarop plots
de andere weer bezwijmt ter plekke.
Men ruimt de scherven; iemand kijkt
in de beker, diep, en voelt zich
in gedachten in een paarse vijver vallen.
| |
| |
III
Toen ging Socrates spreken.
‘Het laatste wat ik doen kan,
is me te goed doen aan mezelf;
daartoe moet ik mezelf slechts
denken als het voorwerp van
mijn honger naar mezelf, want
nooit ben ik alleen; het water
komt me in de mond om zo mijn
eigen mond te eten; een mens
is voor een mens gemaakt,
nietwaar, daarom eet ik mijn
eigen tong, mijn eigen vlees,
begeerte slechts zijn eigen vormen,
stort ik mijn zaad slechts
op herkenbaar andere vormen
jammer genoeg opnieuw de hik.
| |
| |
IV
met dat gelul; zie je niet dat
je aanstellerij ons stierlijk
gaat vervelen? Of denk je
dan één kunt worden omdat
je zo schandelijk naar jezelf.
verlangt? Alles wat leeft
wil toch zijn tegendeel?’
Ach kom, zegt de sofist, de
nog prima zonder tegenbeeld,
van wat hij is? Agathon gaapt
ostentatief: dit soort gemier
werkt vreselijk op zijn humeur.
Hij vraagt om een rauw eitje
en een oester of twee. Het eitje
breekt hij in zijn beker.
Er zijn toch wel twee dooiers zeker?
| |
| |
V
Op dit moment heeft Agathon gewacht.
Heren, zegt hij en kucht,
schrandere geesten op dit
veelzeggende verschijnsel richt:
is nu dit ei, dat eigenlijk
twee kippen in zich heeft,
of is het een en twee gelijk?
Als het één ei genoemd moet worden,
dan doet u zijn inhoud tekort;
als u zegt ‘allebei’, dan weet u
dat u liegt; en zegt u: het is
niet telbaar en dus echt oneindig
(want wat geen vast getal heeft
moet oneindig zijn), dan is mijn
lekker ei met zijn twee dooiers
een teken van het eindeloze.
Staat u me toe dat ik hierbij
Hij slikt de dooiers door;
een kleine amfoor waarop de kop
van Janus voor een spiegel prijkt.
| |
| |
VI
‘Kom nou, Agathon, dit is toch
te gemakkelijk; identiteit en
wat me daarvan scheidt blijft
eigenlijk toch in mezelf gevangen?
Waarom zou ik me zelf dan aan een
Phaedrus lacht meestal zeer gemeen,
maar nu lijkt hij van steen.
Herinner je, zegt nu Socrates weer,
die twee waarover ons Aristofanes
spreekt; ze waren één en zijn nu twee,
en eigenlijk gaan ze voortdurend
in elkander op. Is nu de mens
iets dat je één kunt noemen?
Er zijn er toch van soorten,
nee? En als die in elkander zijn
als een tweekoppig beest, heb je
dan één of twee? Navel op navel
zweten ze zich tot een raar geheel,
gaan in elkaar op en zijn toch twee.
Kijk Agathon, dat is je ei:
parende zielen worden nooit
Inmiddels zijn de bleke efeben
weer op elkaar beginnen leven.
| |
| |
VII
‘Kijk die rare efeben nu,
zegt Aristofanes en hij lacht:
ze hebben elk één blik, zo
op elkaar gericht, maar doen dat
met twee ogen; toch hebben ze
elk maar één beeld van elkaar.
Wat doen ze met die monden daar?
Ze drukken een twee-eenheid
op elkaar, want elke mond is
toch twee lippen en is één.
Ze hebben één geslacht, maar
daarom gaan ze elkaar toch niet
met spiegelbeelden lastigvallen?
Als Eros zich dat aan moest trekken,
dan bleef de mensheid niet bestaan.
En bovendien: elk gat heeft ook
twee kanten, is het nu één in zich
of is het slechts van niets twee randen?
Zo'n gat van niets, en toch nog watertanden!
| |
| |
Zo is het ook met ja en nee;
eeneiïg en gespleten, niet van elkaar
te breken, als dooiers in een ei.
Die twee die op elkander kruipen
en onvruchtbaar blijven, hebben
aldus toch nog iets voortgebracht, een derde
zeg maar, een kindje van hun eigen niets:
dat derde is hun samenzijn.
telkens als één zich nog met één
vermengt, ontstaan daar dus duidelijk
drie. Octaaf bijvoorbeeld, mijn
vereerde neef, liep met zijn
eigen spiegel scheef; geen overspel
in ware zin, maar wel nefast
voor zijn gezin. Dat was pas twee,
maar was het vruchtbaar? Nee!’
| |
| |
VIII
Daarop ontstaat een groot tumult;
Agathon kijkt onthutst naar de
kussende jongens; hij drinkt nog
maar wat wijn, en ziet een druppel
vallen, en nog één. Die twee zijn
in een oogwenk een. Bestaat een druppel
uit zijn dubbel? Misschien ziet hij
alleen maar scheel vanwege dat
overmatig drinken. Hij voelt zich
in zichzelf wegzinken. Daar denkt hij
na over zichzelf, en voelt, terwijl
hij moeite doet, dat hij daar als
het ware met zichzelf kan paren: want wie
nadenkt over iets, moet zelf iets anders zijn.
Wie wil er nog wat wijn? brult nu Aristofanes.
En hij pakt de amfoor met de dubbele Janus.
|
|