| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Spel om het verlies
Ik ben een schaakmatliefhebber. Niemand kent als ik de regels van het snelle verlies, de doodlopende gangen van het labyrint. Op een dag, lang geleden - ik herinner me niet meer precies wanneer het was - heb ik het spelen om de overwinning opgegeven. Niet omdat ik nooit won - wat ook een reden zou zijn geweest - ik won, integendeel, altijd, en met het grootste gemak. Maar misschien was het wel net daardoor dat elke overwinning mij zo goedkoop leek, zo saai en onbevredigend. De strategie van de overwinning is rechtlijnig: je hebt je aanvangskansen, die min of meer toevallig zijn, maar de praktijk leert je die zo goed mogelijk te gebruiken, en als je dan verder heel erg je best doet en je heel erg concentreert, en bovendien niet al te dom bent en niet door tegenspoed wordt achtervolgd, dan win je waarschijnlijk ook wel een keer, en niemand is daar bijzonder verbaasd over, dat ligt zo in de lijn van de verwachtingen. Maar als je op de koop toe, zoals ik, altijd, keer op keer, met een soort van bovennatuurlijke onvermijdelijkheid, blijkt te winnen, slaat het laatste restje bewondering van je medespelers om in mateloze wrevel en verveling - er is zelfs geen afgunst meer, en het spel wordt zuchtend en met tegenzin verdergezet. Geheel anders is de strategie van het verlies. Niet het domme verlies natuurlijk, en ook niet het verlies van de apathische speler, die tegen zijn zin speelt en van meet af aan zijn slechtste kaarten toont om er zo snel mogelijk van af te zijn. Nee, met verlies bedoel ik het glansrijke, verpletterende verlies, dat alom verbijstering, en zelfs iets als geperverteerde bewondering oproept.
Toen ik voor het eerst speelde om te verliezen wist ik eigenlijk zelf nog niet hoe ik het zou doen. Ik zou me niet laten verliezen, dat stond vast, want dat leek me verwerpelijker dan gewoonweg niet mee te spelen - maar verder wist ik het ook niet. Er bestaat nu eenmaal geen handleiding voor de succesvolle verliezer, zoals er evenmin doe-het-zelf tips voor de zelfmoordenaar te vinden zijn. Ik moest dus alles op eigen kracht ontdekken, alsof ik een
| |
| |
nieuw spel uitvond, of een ongehoorde variant op alle bestaande spelen. Aanvankelijk deed ik het dan ook bar slecht: ik legde overhaast mijn slechtste kaarten neer, om later, noodgedwongen, met de mij resterende, betere, voor de dag te moeten komen - zodat iedereen argwanend werd en, toen ik verloor, de indruk had dat dat ook in mijn bedoeling had gelegen. De tweede ronde pakte ik verstandiger aan - ik ordende mijn kaarten zó, dat ik ze in een evenwichtige afwisseling van goede en minder goede kon presenteren, maar dat mij niettemin een aantal ‘fatale’ kaarten restten die ik dan op het einde in één sequentie kon uitspelen. Het lukte. Ik verloor.
‘Dat is de eerste keer,’ zei een van mijn medespelers verbouwereerd, ‘dat ik je tweemaal na elkaar zie verliezen.’
‘Het is zelfs de eerste keer,’ zei een ander, verheugd omdat hij het spel voor het eerst had gewonnen, ‘dat ik je één maal zie verliezen.’ Ik glimlachte en deed wat verveeld - zoals een kampioen die plots derderangs wordt ongetwijfeld moet zijn.
‘Een ongelukje,’ zei ik. ‘Ik was er niet helemaal bij.’
En het derde spel begon ik met zo'n pathos en furore dat ik weldra aan de leiding stond. Mijn medespelers, die er stilaan een gewoonte van hadden gemaakt mijn aanwezigheid imaginair te schrappen en onder elkaar te spelen om een tweede plaats, beten ditmaal als bloedhonden van zich af. Het is vreemd hoe bij de kleinste kans, het geringste perspectief, de mens, ingedommeld in een roes van gelatenheid, opnieuw een leeuw wordt en hels tekeer gaat, alsof hij op het punt stond iets te verliezen, en niet, integendeel, een nieuwe prooi voor ogen had. Mijn vrienden spanden meer dan ooit samen - het was duidelijk dat ze er geen zier om gaven wié van hen het tegen mij zou halen, zoals het er bij een bende hyena's ook niets toe doet door wie de tapir wordt geveld, vermits hij toch door allen samen wordt verslonden.
Naarmate mijn voorsprong groter werd, nam ook het geweld toe waarmee ze mij te lijf gingen. En ik speelde verbeten verder, alsof niet alleen mijn leven - wat is mij aan het leven gelegen - maar ook mijn eer op het spel stond. Na een tijd was mijn voorsprong zo groot dat het volgens alle berekeningen mathematisch onmogelijk was dat ik nog door wie dan ook zou ingelopen worden. Ik herkende de gezichten van mijn vrienden niet meer: de tanden op elkaar geklemd, de lippen tot een grijns vertrokken, de ogen staalhard en vlammend van haat, keken ze mij aan met de superieure verachting van de machtelozen. Toen verloor ik eensklaps. Het bleef stil als na een plotse donderslag, wanneer niemand iets van bliksem heeft gemerkt.
‘Wel, wel,’ zei Karel verbouwereerd, nu hij eensklaps tot winnaar van het spel was gebombardeerd.
| |
| |
‘Wat zullen we nou hebben,’ zei Fritz schaapachtig, terwijl hij zich als een door vlooien geteisterde hond achter de oren krabde.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei ik, als van de hand Gods geslagen. ‘Dit is me nog nooit overkomen.’
Erik was de eerste die lachte. Het begon aarzelend, met het gehik van de zenuwlijder, en met krampachtige stilten tussenin, tot het hikken overging in schoolmeisjesgegiechel en geproest, en uiteindelijk in een wild geschater losbrak, als het water door een gebarsten stuwdam, dat meteen de anderen met zich meesleepte in een golf van tomeloze hilariteit. Mijn goede vrienden boden een schouwspel als dat van Géricaults Vlot van de Medusa: de een lag zieltogend achterover, de ander dubbelgeplooid over zijn maag, terwijl een derde zich aan een vierde vastklampte en een vijfde met zijn vrije arm een zakdoek heen en weer zwaaide. Ik glimlachte flauwtjes - de dappere glimlach van de goede verliezer. Maar het gelach werd er niet minder om.
‘Kom nou,’ zei ik na een tijdje, en even later:
‘Zó leuk is het nu ook weer niet,’ en nog later:
‘Ik begrijp niet wat jullie zo vrolijk maakt.’
Maar elk van mijn uitlatingen had het effect van een lepel olie op een brandend vuur, en de salvo's barstten los als hoog oplaaiende vlammen - en er was niets meer aan te doen, ik kon alleen nog maar boos worden, mijn boeltje bij elkaar pakken en langs de lachbui heen naar buiten stappen, waarbij ik de deur verongelijkt achter mij dichtsloeg. Maar natuurlijk was ikzelf degene die, inwendig, het hardst van allemaal had moeten lachen. Want wat mijn boosaardige vrienden zo buiten zichzelf bracht was de gedachte dat ik verloren had, terwijl ik in werkelijkheid - nou ja, ik hàd natuurlijk ook verloren, maar ik had willen verliezen, en dus had ik eigenlijk gewonnen.
Sinds de tijd van dit voorval, behoorlijk lang geleden, heb ik niet éénmaal - dat wil zeggen, tot voor kort, en dan nog, het was niet duidelijk - een spel gewonnen. (Ik bedoel hiermee natuurlijk dat ik ze allemaal won, maar dat niemand dat wist. Maar kom, ik zal het er maar bij laten, en mij aan de klassieke formuleringen houden. De zaken werden zo al ingewikkeld genoeg.) Het loont de moeite zich een voorstelling te vormen van de reactie van mijn omgeving. De dag van mijn eerste glorierijke nederlaag, die ik net beschreven heb, kwamen mijn vrienden later op de avond nog bij me langs. Ik had daar eigenlijk al half op gerekend en zat in kamerjas, met de fles whisky naast mij - waar ik met tegenzin één slok van had genomen, om tenminste wat naar het spul te ruiken - naar Mozarts Requiem te luisteren. Ik hoorde de bel slechts bij de derde keer, en was zelfs dan nog langzaam bij het openmaken. Mijn
| |
| |
vrienden slaakten dan ook een zucht van verlichting toen ze merkten dat ik me niet aan een gordijnkoord had verhangen, en evenmin mijn hoofd in de oven van het gasfornuis had gestopt. Maar natuurlijk ontving ik hen niet bijster enthousiast.
‘Het spijt me zo,’ zei Erik deemoedig, ‘van daarnet.’
‘Laat maar zitten,’ zei ik, op een toon waaruit bleek dat ik het ze nooit zou vergeven. Maar Erik had een fles vodka mee, en Karel een doos Havana's, en toen liet ik me maar vermurwen.
‘Je moet begrijpen,’ zei Fritz. ‘Voor één keer dat jij verliest. En dan nog drie maal na elkaar. We werden half gek.’
‘Gun het ons,’ zei Karel met professionele bedelaarsogen. ‘Voor één keertje. Je weet net zo goed als ik dat je voortaan toch weer almaar wint.’
Maar hierin vergiste hij zich lelijk. Want - op één keer na, en dat was meteen de laatste keer dat ik een spel van welke aard dan ook heb gespeeld - in al de maanden en jaren die volgden zou niemand mij ooit nog, zelfs niet met een heel kleine voorsprong of in een gelijkspel, een spel zien winnen. Op een hysterisch lachsalvo als bij de eerste maal werd ik echter niet meer onthaald, hoewel het een hele poos duurde eer de vrolijkheid van mijn vrienden wat was geluwd. Het scenario was, maandenlang, hetzelfde: steeds vatten ze het spel aan met zichtbare zenuwachtigheid - er blonk spanning en wedijver in hun ogen, maar tegelijk gingen ze gebukt onder een beklemmende onzekerheid, een ongeloof in de mogelijkheid dat ze het steeds weer van mij zouden blijven halen, de wetenschap dat vroeg of laat de kansen zich weer konden keren, terwijl niemand wist wanneer en hoe dat zou gebeuren. Wanneer ze wonnen - ik neem niet de moeite te preciseren wié van hen won, voor mij wonnen ‘ze’ als geheel - genoten ze dan ook telkens weer iets van de oorspronkelijke vreugde die hen, de eerste keer, een appelflauwte had bezorgd. Alleen ging het er nu veel heimelijker en steelser aan toe: men lachte niet meer luid en openlijk, maar trok zijn gezicht in de plooi en monkelde maar wat, knipoogde glunderend naar een bondgenoot of gaf een buurman een verrukte schop tegen de schenen. Vanzelfsprekend verloor ik niet telkens op dezelfde manier - ik stond niet telkens aan de leiding tot op het moment van de miraculeuze nederlaag, en evenmin ging het elke keer van meet af aan bergaf met mijn kansen. Vaak was het spel werkelijk boeiend, we zaten elkaar op de hielen, staken beurtelings voorbij en werden weer ingelopen, en de afloop was onmogelijk te voorspellen tot bij de beslissende eindrace. Maar hoe dan ook, op het nippertje of van meet af aan, door domheid, onoplettendheid of een deus ex machina, hoofdpijn, liefdesverdriet, tegenzin of tegenslag, ik verloor altijd. Het duurde ettelijke maanden, bijna zelfs een heel jaar, voor de vrolijkheid van mijn vrienden enigszins
| |
| |
afnam - en toen, plots, omsloeg in het tegendeel. Erik was de eerste die tekenen vertoonde van christelijk medeleven, zoals hij ook de eerste was geweest, destijds, die had gelachen. Een gevoelige jongen, Erik - liet zich meeslepen door opwellingen van het ogenblik en zenuwimpulsen die naar het hysterische neigden. Niet zoals Karel, bijvoorbeeld, die zelfs zijn leverfuncties en spijsvertering beredeneerde en die dan ook degene was die, sinds mijn carrière in de nederlagen, de spelen doorgaans won. Erik, daarentegen, was zo wispelturig en onnadenkend dat ik met hem nog het meest moeite had om hem van de laatste plaats af te houden. Voor hèm was het keren van mijn kansen dan ook het minst spectaculair geweest: het betekende gewoon dat hij voortaan niet meer als laatste, maar als voorlaatste eindigde. Maar voor de geboren verliezer is dat al genoeg, en men zou dan ook verwacht hebben dat hij zich blijvend in mijn nederlaag zou hebben verheugd. Het was echter Erik die, als eerste, bezweek. Wellicht besefte hij, uit eigen ervaring, hoe erg het is om almaar te verliezen, en hoe voor de verliezer het spel een bloedernstige zaak moet worden, vele malen ernstiger dan de liefde of het leven. Op een keer, nadat ik alweer op een verbazingwekkende manier had verloren, zag ik dat hij me met grote, vochtige ogen zat aan te staren. Zijn onderlip trilde - zijn grote, beenderige hand streek als een moedervogel neer op mijn hand en gaf deze een bemoedigend klopje. Ik kreeg er zelf tranen van in de ogen.
Een paar weken later was het afgelopen met alle vertoon van vrolijkheid. Het spel werd met schroom en terughoudendheid begonnen, ik werd voortdurend en door iedereen in de gaten gehouden - had ik geen al té slechte kaarten? hoofdpijn misschien? wat afwezig vandaag? of ik het spel misschien wilde afgelasten, uitstellen tot een andere keer? - en ik werd aangemoedigd door kreten waar een voetbalelftal in een overvol stadion bij zou verbleken. Maar natuurlijk verloor ik. Na de traag aanwassende nederlaag of de plotse genadeslag die ik mijzelf toebracht heerste alom verslagenheid. Mijn goede vrienden zaten sip en beteuterd als een klas gestrafte kleuters naar hun handen te staren of in hun haar te krabben - het was alsof iedereen zich schaamde of schuldig voelde over het feit dat ik het alweer niet had kunnen waar maken. Na elke ronde werd de stemming bedrukter, en de avond werd ontbonden als een rouwplechtigheid waarop ik degene was die het onherstelbare verlies had geleden. Ik kreeg schouderklopjes en warme handdrukken, en na het mompelen van enige rouwformules - innige deelneming, het leven gaat verder, sterkte - maakte iedereen dat hij weg kwam.
Het ergste was natuurlijk Erik. Ik had werkelijk met hem te doen, zo diep leek hij gebukt te gaan onder mijn verlies. Hij zorgde er telkens voor dat hij naast mij kwam te zitten, en zat dan voortdurend in mijn kaarten te gluren, mij aan te sporen, allerhan- | |
| |
de raadgevingen in mijn oor te fluisteren. Op een keer stopte hij me zelfs onder tafel een van zijn beste kaarten toe - ik had het hart niet die te weigeren en zat daarna werkelijk met een probleem, hoe ik er weer zo snel mogelijk van af kon komen zonder onvermijdelijk aan de leiding te staan. Hij speelde vals, hield azen achter, stopte koningen in zijn mouw en koninginnen in zijn broek - hij deed al het mogelijke om te verliezen en mij zo tenminste voor één keer de troost van een voorlaatste plaats te gunnen. Het was aandoenlijk, ik was geroerd tot in het diepst van mijn hardvochtige ziel, en werkelijk, ik zweer het, ik heb op het punt gestaan hem te laten verliezen. Maar mijn eerzucht en heerszucht waren toen al te groot geworden om mij toe te laten mijn strategie op te geven - temeer daar het volstond, wist ik, dat ik één maal niet zou verliezen om het fascinerende reactiepatroon van mijn vrienden onherstelbaar te doorbreken. En dat zou werkelijk al te jammer zijn geweest, want het was wondermooi te zien hoe ik van de leidende Caesar plots de lijdende Christus was geworden, wiens wonden werden verbonden, wiens lippen gebet, en die werd getroost om een wereldleed waarvan niemand nog wist dat hij het zelf had gewild.
Maar ook dat bleef niet duren - wat wel? vragen melancholieke zielen zich af - en de psychologie van het medelijden ruimde plaats voor een metafysiek van de meest grondeloze verbijstering. Toen ik namelijk almaar bleef verliezen - niet een paar maal maar ontelbare malen, niet een maand of wat, maar talloze maanden, niet een jaar, maar jarenlang, en dit alles zonder één enkele uitzondering - begon het in de hoofden van mijn vrienden op te komen dat dit niet langer toevallig kon zijn. Ook de categorieën ‘tegenslag’ of ‘niet in z'n goeie dag zijn’ werden op den duur belachelijk om te verklaren wat er met mij gebeurde. Anderzijds betekende dit toch niet dat ze in de gaten kregen dat ik met opzet wilde verliezen - niet alleen leek die gedachte hun in het algemeen absurd, maar ook hadden ze al, heel in het bijzonder, nauwkeurig nagegaan of ik misschien niet inderdaad vals speelde en, zoals Erik een tijdlang, kaarten achterhield of verstopte. Maar natuurlijk hadden ze niets kunnen ontdekken. Ik speelde immers hoegenaamd niet vals - ik speelde, bloedernstig, om te verliezen, en de strategieën die ik daartoe aanwendde waren nog minder voorspelbaar en doorzichtig dan die van het winnen. Bovendien liet ik mij op geen enkel ogenblik verglijden in de gelatenheid van de verliezer die weet dat hij zal verliezen - ik speelde, integendeel, met aandrang en geestdrift, met een kop als vuur en een grimmige grijns, en telkens weer, bij ieder verlies, was ik geschokt, bedrukt, terneergeslagen.
Op een keer vroeg Erik me, in weer zo'n pijnlijke stilte, in alle ernst: ‘Zeg, welk sterrenbeeld heb jij eigenlijk?’
| |
| |
Hiermee luidde hij de metafysische, of paranormale, wending in. Van dat ogenblik af begonnen de meest wilde speculaties over de samenhang der dingen in de kosmos die ons was beschoren: de dag en het uur waarop ik was geboren, het teken waar Mars toen in stond en waar Venus naar zweemde, mijn lievelingskleur (zwart!) en de eerste letter van de naam van mijn betovergrootvader (X!), het was allemaal eensklaps ontzettend belangrijk geworden. Ik beantwoordde gewillig de meest bizarre vragen, bleef evenwel verliezen, en moest machteloos - maar daarom niet minder schuldig - toezien hoe één na één mijn vrienden zich bekeerden tot occulte sekten - satanisme, zwarte magie, alchemie -, handlezerij en weekbladastrologie. Het stond namelijk vast dat wat op onze bijeenkomsten gebeurde in alle werkelijkheden en mogelijke werelden onmogelijk was - wat natuurlijk een vervelende zaak is, en men zou om minder reeds het pad van het orthodoxe denken verlaten. Voor de ogen van mijn vrienden werden stelselmatig onverbreekbare wetten - fysische, psychische, causale, statistische - verbroken, en daar, zoals men weet, de mens in het onverklaarbare niet kan aarden, wordt op zeker ogenblik, wanneer de frustratie op de spits is gedreven, élke verklaring aanvaardbaar. Het was dus, voortaan, een bovennatuurlijke wetmatigheid geworden waardoor ik steeds weer verloor, een goddelijke of duivelse ingreep, een zetfout in wat in de sterren stond geschreven.
Toen het eenmaal een uitgemaakte zaak was dat ik, om welke vreemde reden dan ook, moest verliezen, veranderde natuurlijk de hele inhoud en de betekenis van het spel. Winnen of verliezen, slechte of goede kaarten hebben, de juiste zetten doen of flaters begaan, het was allemaal niet langer het resultaat van een gelukkige combinatie van toeval en tactiek, maar volledig afhankelijk van wat vreemde mogendheden vooraf reeds hadden vastgelegd. Men heeft vaak beweerd, in filosofische traktaten allerhande, dat de mens, in een situatie waarin hij zich volkomen gedetermineerd weet, niet de minste zin heeft om nog een vin te verroeren. In het gedrag van mijn vrienden zag ik echter het tegendeel bewezen: verre van zich futloos te laten gaan en zomaar lukraak wat kaarten neer te gooien, bleven ze, integendeel, hun uiterste best doen. Misschien dachten ze wel dat ook dàt in de sterren geschreven stond: dat ze hun best moesten blijven doen omdat anders de kansen nooit zouden keren. Wèl werden hun inspanningen minder verbeten en krampachtig - ze speelden tegelijk intens en in volkomen sereniteit, als kleuters die hardlopen tegen hun vader en vooraf weten dat hij hen wel zal laten winnen - ze concurreerden onder de veilige vleugels van een geruststellend fatalisme. Spelen werd een metafysische ervaring, een uitdaging voor statistieken, een religieuze belijdenis. Onze bijeenkomsten kregen het karakter van satansmissen of spiritistische
| |
| |
sessies - mijn vrienden zaten met bleke gezichten en devote handen rond de tafel, klaar om de geesten te woord te staan.
Wanneer ik zeg: mijn vrienden, dan bedoel ik eigenlijk: mijn vrienden, op één na. Mijn vriend Karel namelijk, de man die zo nuchter is dat hij zelfs niet gelooft in het bestaan van wat zich achter zijn rug bevindt, bleef zich van alle metafysische speculaties onthouden. Karel. Zelfs indien er op elke dertiende van elke maand een bom op zijn huis viel, en op vrijdagen drie bommen tegelijk, dan nog zou hij ervan overtuigd zijn dat het fenomeen een natuurlijke verklaring had. Hij zag de paranormale wending van onze avonden dan ook met lede ogen aan, en deed er voortaan het zwijgen toe. Daar zat hij dan, stil en teruggetrokken, in de kantlijn van het spel - ook al was hij degene die doorgaans won - en het leek alsof hij gewoon meespeelde zonder zich verder over het mysterie druk te maken, maar ik zag wel dat hij op iets zat te broeden, en dat in zijn pientere hoofd onvermoede gedachten lagen te rijpen. Ik wist dat hij me heel oplettend in de gaten hield - ook al kon ik hem nooit op een steelse blik betrappen - en dat hij inwendig een inventaris maakte van de kaarten die ik neerlegde en van de volgorde waarin dat gebeurde. Zo was ik gedwongen twee, drie maal op eenzelfde avond radicaal van strategie te veranderen om hem telkens weer op een verkeerd spoor te brengen. Ik hoopte dat hij het uiteindelijk zou opgeven zijn hersenen te pijnigen over wat zo lang reeds een waterdicht bedrog was gebleken, maar dat gebeurde niet. Het zijn mensen als Karel die uiteindelijk de sleutels van het hele universum zullen vinden of smeden, gewoon omdat ze te koppig zijn om in het vallen van de regen of het beven van de aarde ook maar een zweem van onvoorspelbaarheid toe te laten.
En zo kwam de dag waarop mijn hele strategie, zoniet werd ontmaskerd - dat heb ik nooit met zekerheid geweten - dan toch in mijn ogen op de meest onherstelbare manier werd ontkracht.
Het was een mooie, maar koude avond in februari, om precies te zijn - men weet nooit welk belang het kan hebben - een maandag, eenentwintig februari. We hadden dat jaar een late winter gehad - het was pas beginnen sneeuwen en vriezen in de eerste week van februari - de dagen waren zonnig en koud, de nachten helder met hemels vol sterren. Ik voelde me die avond bijzonder bedroefd en terneergeslagen - ik had eigenlijk gehoopt dat Hermine zou langskomen, Hermine de liefde van mijn leven - en toen de bel ging sprong ik verheugd op. Het was Karel, met een fles Franse wijn onder de arm, die vroeg of ik misschien ook zin had in een partijtje schaak.
‘Welja,’ zei ik, ‘waarom ook niet.’
Eerlijk gezegd had ik niets in de gaten. Ik zag niet onmiddellijk een verband tussen deze schaakpartij en de kaartavonden
| |
| |
met de vrienden, al hanteerde ik vanzelfsprekend ook in schaak de strategie van het verlies, en had ik ook daar in geen jaren nog een partij gewonnen. Het was echter lang geleden dat ik nog had geschaakt, en veel langer nog dat ik met Karel had geschaakt, en zodoende zag ik hem in alle argeloosheid komen. Een beetje hersenwerk, dacht ik bovendien, zal de grillen van het hart wat overstemmen - en ik ontkurkte welgezind de fles wijn en stelde de pionnen op.
Men zal zich licht een idee kunnen vormen van de graad van complexiteit die het spel om het verlies aanneemt wanneer het om schaken gaat. Het komt erop aan zich op een aanvallende of verdedigende, maar nooit roekeloze of bekrompen manier naar zijn eigen verlies toe te spelen. Ik voor mij hield mij doorgaans van meet af aan een bepaalde configuratie voor ogen waarin ik schaakmat stond, en die niet al te ver verwijderd lag van een configuratie waarin de ander er moest aan geloven, zodat ik het grootste deel van het spel kon spelen alsof ik wilde winnen, om dan, in de laatste wending, de tegenstander naar mijn val te lokken. Ook die avond was ik de partij op deze manier begonnen - ik speelde automatisch en half onnadenkend - ik was met mijn gedachten bij Hermine die niet bij mij was, ook niet met haar gedachten. Doorgewinterd speler en verliezer als ik was, meende ik dat mijn mentale aanwezigheid bij het spel slechts tot op zekere hoogte vereist was. Ik dronk wijn, rookte sigaren en mijmerde over de gewillige hoofden van koningen en koninginnen weg naar het weerspannige hoofd van mijn mooie prinses. Intussen verliep elke zet zoals gewenst, volkomen probleemloos, alsof ik mijn vriend onbewust hypnotiseerde om precies te doen wat ik verwachtte. Stilaan echter begon in de achterkamer van mijn bewustzijn een licht op te gaan - het was alsof ik bezig, was geleidelijk te ontwaken, op een luie zaterdagmorgen, nog half verwikkeld in drieste dromen, half wakkerwordend tegelijk door zonlicht op een ooglid, geluiden van de stad - tot ik plots, klaarwakker, rechtop zat en met wijdopen ogen de verschrikkelijk heldere dag in staarde: Karel speelde zonder enige twijfel om te verliezen. Ik zat als aan de grond genageld, eensklaps weer ten volle bij het spel aanwezig, dat eensklaps weer onnoemelijk meer belang had dan de liefde en het leven. Ik keek mijn goede vriend tersluiks aan - blonk daar niet een duivels spotlicht in zijn ogen, lag daar niet een grimmige frons op zijn voorhoofd, een fijne grijns om zijn dunne lippen? Maar Karel leek wel de onverstoorbaarheid zelve - hij dronk minstens evenveel wijn als ik en blies blauwe rookkringen tussen twee zetten door. Vergiste ik me dan misschien, of begon de paranoia van de schaak-kampioen mij plots parten te spelen? Nee, dat was uitgesloten - ik herkende overduidelijk in ieder van Karels zetten de strategie die
| |
| |
ik zelf gedurende die jaren had aangewend - er was geen twijfel mogelijk.
Beduusd en uit het lood geslagen overwoog ik wat ik het beste kon doen. Als ik dit spel, per ongeluk, won, dan zou dit voor Karel een weergaloze triomf betekenen. Als ik echter ook dit spel, als alle vorige, verloor, dan zou hij nooit beseffen dat ik hem had doorzien - en, wat meer was, hij zou met zekerheid weten dat hij het bij het rechte eind had gehad en dat ik inderdaad had willen verliezen. Ik besloot daarom van nu af aan te willen winnen - en wel zo snel mogelijk, zo duidelijk mogelijk. Een aantal zetten lang ging alles goed, maar toen zat ik plots klem - het lukte niet, hoe ik ook met paarden sprong, met lopers aan de loop ging, met torens barricaden bouwde. Ik meende hieruit te moeten afleiden dat mijn schrandere vriend het onmiddellijk eveneens over een andere boeg had gegooid, en van dan af evenzeer als ik op winnen uit was. Het zweet brak mij uit, de hand die het glas naar mijn mond bracht trilde van opwinding. Wat wilde Karel eigenlijk met zijn vreemde gedrag bereiken? Was het misschien zijn bedoeling mij te dwingen het spel op de klassieke manier te spelen, gericht op het winnen, en niet op het verlies? Maar dan zou hij lelijk staan te kijken. Ik zou verliezen. Ik moest en zou verliezen.
De schaakpartij die zo onschuldig was begonnen duurde tot drie uur in de morgen. Tegen die tijd hadden we samen zes flessen soldaat gemaakt en twee kisten sigaren tot as gerookt. De verdere details van het spel kan ik me dan ook niet meer voor de geest halen - maar men kan zich ook zo wel een beeld vormen van de manier waarop het is verder gegaan. Het was een onbeschrijflijk verwarrende nacht, waarin elke complicatie zich tot ongehoorde kwadraten verhief, zodat het de geest - de arme, benevelde geest - uiteindelijk onmogelijk werd zijn eigen kronkels nog te ontwarren. Ik herinner me dat het spel ermee eindigde dat ik won, op een ogenblik, denk ik - maar een eed zou ik er niet op durven doen - waarop ik het ook inderdaad had willen winnen. Maar dat deed er intussen lang niet meer toe, vermits ik er geen flauw idee meer van had of Karel misschien op dat ogenblik eveneens wilde dat ik won, zodat ik dus, eigenlijk, verloor.
Karel en ik bleven het spel tot het bittere eind met waardigheid en overtuiging spelen: we spraken niet, we lachten of giechelden niet, en niets in onze houding of blik liet vermoeden dat we elkaar voortdurend doorzagen. Ook later kwamen we met geen woord terug op het vreemde spel dat zich, die nacht van eenentwintig februari, waarop ik tevergeefs op de liefde had gewacht, tussen ons had afgespeeld. Maar Karel noch ik hebben sindsdien ooit nog een pion of speelkaart in handen genomen, of zelfs maar een spel zo dwaas als Mens-erger-je-niet durven spelen.
|
|