| |
| |
| |
Koen Vermeiren
Essay
Wereldbeelden in de Vlaamse literatuur
Wie er een geschiedenis van de filosofie op naslaat, zal daarin weinig of geen Vlamingen aantreffen, tenzij misschien enkele mystici, zoals Jan van Ruusbroec. Oorspronkelijke denkers van het formaat van Descartes, Kant, Hegel, Rousseau, Schopenhauer of Nietzsche zijn bij ons niet te vinden en men kan zich afvragen hoe dat komt. Het is echter niet de bedoeling van dit essay om daarop een diepgaand antwoord te geven, maar ongetwijfeld hangt het ontbreken van eigen wereldbeschouwingen in het nationale verleden samen met een gebrek aan geestelijke vrijheid. De opkomst van grote wijsgerige stelsels kan vaak worden gesitueerd in tijden van algemene culturele bloei, waarin ook de creatieve en wetenschappelijke ideeën optimaal tot ontplooiing kunnen komen. Het kan bij voorbeeld niet toevallig zijn dat Spinoza, geboren te Amsterdam in 1632, zich ontwikkelt tot de belangrijkste filosoof uit de Nederlanden, op een moment dat de Hollandse republiek haar Gouden Eeuw beleeft. In Vlaanderen, dat voortdurend onder vreemde en wisselende heerschappijen stond, waardoor het onvermijdelijk een grote culturele, sociale en politieke achterstand opliep, schijnt de juiste voedingsbodem voor het wijsgerige denken en voor een onafhankelijke geest niet te hebben bestaan. Wie constant moet vechten tegen armoede, onderdrukking en voor het behoud van zijn eigen taal en volksaard, heeft blijkbaar andere zorgen aan zijn hoofd dan het ontwerpen van originele wereldbeelden. Analfabetisme, gebrekkig onderwijs en de verfransingspolitiek die het Vlaams volledig wilde uitroeien, belemmerden bovendien de toegang tot buitenlandse geschriften en de kennismaking met nieuwe ideeën, die zo noodzakelijk zijn om het denken enig perspectief te geven.
Toch waren er in het ontluikende Vlaanderen hier en daar sporen te vinden van het werk van vooraanstaande filosofen. Zo schrijft de dichter Josephus de Wolf (o1748-?) genuanceerd waarderend over de Verlichting en over vertegenwoordigers ervan, zoals Voltaire, Rousseau en Locke, en ook zijn eigen geschriften, alhoewel moraliserend van toon, stralen een rationalistische levensopvatting uit die hem door de kerkelijke overheid en door andere behoudsgezinde machten niet in dank werd afgenomen. Jan Baptist Verlooy (1746-1797) ontwikkelt ideeën over de maatschappij en over de vrijheid die eveneens in het teken staan van het verlichte denken en hun neerslag hebben gevonden in zijn befaamde Verhandeling op d' onacht der moederlijke tael in de Nederlanden (1788). Zowat de hele 19de eeuw wordt beheerst door de taalstrijd en door een romantisch nationalisme, maar wanneer de Van Nu en Straksers hun intrede doen, waait er een frisse wind door het traditionele Vlaanderen. Vooral na de bestudering van de briefwisseling tussen de grondleggers van Van Nu en Straks (Vermeylen, Van Langendonck, Hegenscheidt, De Bom en Buysse), is tot uiting gekomen dat de beweging sterk werd beïnvloed door Franstalige anarchisten, onder wie Jacques Mesnil die een tijdlang met Vermeylen bevriend was. August
| |
| |
Vermeylens De wandelende Jood (1906) vertoont qua stijl en toon bovendien duidelijke overeenkomsten met Nietzsches meesterwerk Also sprach Zarathustra.
Ruimte, het in 1920 opgerichte tijdschrift van de Vlaamse humanitair expressionisten, onder wie M. Gijsen, P. van Ostaijen en V.J. Brunclair, verdedigde een kosmisch levensgevoel dat de aanleiding moest vormen tot een ethisch geladen gemeenschapskunst. Aanvankelijk waren daarin nogal wat verwijzingen te herkennen naar de mystieke eenheid van Tagore of naar de ‘open moraal’ van Bergson, die de artistieke schepping zag als een mogelijkheid om het gehele leven te omvatten, maar later doken er ook nihilistische elementen op, afkomstig uit het dadaïsme, onder meer in de poëzie van Brunclair en van Van Ostaijen.
Een veel traditionelere en diep-religieuze visie treft men in die tijd aan bij iemand als Cyriel Verschaeve, die wordt bezield door het wijsgerige denken en dan vooral door het godsbeeld van Augustinus, de kerkvader die de menselijke geschiedenis zag als een moeizame groei naar de uiteindelijke ‘Godsstaat’. Hoe extreem en aan elkaar tegengesteld sommige levensbeschouwingen ook waren in de literatuur van het interbellum, toch is het overduidelijk dat Vlaanderen in die periode, intellectueel en artistiek, verder heeft leren kijken dan de gezapige volkswijsheid die ‘de filosoof van 't sashuis’ in de gelijknamige roman van Maurits Sabbe verkondigde.
Dat literatuur en filosofie vaak heel dicht bij elkaar aanleunen, is niet verwonderlijk indien men ervan uitgaat dat beide, in het beste geval, een visie op de mens en op de wereld trachten te ontwikkelen. Een literair werk kan bovendien gestalte geven aan wijsgerige opvattingen door ze te integreren in een verhaal, door er een boeiende intrige rond te weven of door er personificaties van te maken. In zeldzame gevallen worden de filosoof en de literator verenigd in één persoon, zoals in het geval van Plato, Schopenhauer, Nietzsche, Bergson of Sartre. Sinds de grote, universele wijsgerige stelsels begonnen te verdwijnen, zijn beiden zelfs steeds meer naar elkaar toegegroeid. In de plaats van die reusachtige kathedralenbouwers kwam een soort filosoof die de pilaren waarop die gigantische constructies steunden (zoals God, metafysica, ethiek...) aan een kritisch onderzoek ging onderwerpen, en vaak gebeurde dat in de vorm van een verhaal, een roman, een toneelstuk of een allegorie.
In de Vlaamse literatuur van tijdens en na de tweede wereldoorlog zijn herkenbare filosofische invloeden aan te wijzen, al zijn de beste schrijvers erin geslaagd een eigen gezicht te geven aan hun wereld- en mensbeeld. Zo is het magisch-realisme van Johan Daisne moeilijk denkbaar zonder de achterliggende ideeën van Plato, die het leven beschouwde als een gebrekkige afspiegeling van een volmaakte ideeënwereld en van een absolute schoonheid. Het werk van Daisne beantwoordt in ieder geval aan de dualistische visie van de Griekse wijsgeer en het is langs de trap van steen (de werkelijkheid) dat de mens tot de wolken (de hogere, maar volgens Daisne onbereikbare idealen) moet opklimmen.
Het magisch-realisme van Hubert Lampo is heel anders geaard en knoopt, zoals bekend, aan bij de opvattingen van Carl G. Jung, die in feite evenveel cultuurfilosoof als psychiater was. De theorie van de archetypen en van het collectief onderbewustzijn vormt de basis waarop Lampo's romanoeuvre is gebouwd en loopt als een rode draad door zijn essays.
Datzelfde wijsgerig-dualistische wereldbeeld vindt in zekere zin zijn sociaal-maatschappelijke pendant in sommige utopische romans van Boon en van Walschap. Het begrip utopie verwijst hier uiteraard naar het beroemde Utopia van Thomas More (1478-1535), dat handelde over de ideale - en dus onbe- | |
| |
staande - staatsvorm. More kan dan ook worden beschouwd als een staatsfilosoof en een vroege criticus van het kapitalisme, dat te veel steunde op uitbuiting van de werkende klasse. Een boek als Vergeten straat (1944) van Louis Paul Boon bevat een utopische parabel, met verwijzingen naar het utopisch socialisme van Charles Fourier (1772-1837) en van P.J. Proudhon (1809-1865), in wiens werk ook anarchistische denkbeelden werden verwerkt. Maar de mens blijkt te klein om die sociale droom, die ook Bakoenin (1814-1876), een van de grondleggers van het anarchisme, koesterde, te verwezenlijken, want de bewoners van de Brusselse volkswijk in Vergeten straat slagen er niet in hun individualisme om te zetten in een collectieve broederschap die losstaat van wetten en geboden.
Walschaps Houtekiet (net vóór de oorlog verschenen, in 1939, maar qua sfeer, uitwerking en thematiek al volop behorend tot de moderne literatuur die pas enkele jaren later tot ontplooiing zou komen) toont een heel ander Utopia, namelijk één waarin een vitalistische en vrijgevochten Uebermensch een heidense en anarchistische samenleving, Deps genaamd, opbouwt. Maar dat ook die maatschappijvorm tekortkomingen vertoont, blijkt uit het einde van de roman waarin Jan Houtekiet, na de dood van zijn geliefde, geboeid raakt door het mysterie van het leven dat niet in woorden kan worden gevat. Overigens óók een filosofisch thema dat onder meer centraal staat in het werk van de Oostenrijkse wijsgeer Ludwig Wittgenstein (1889-1951).
Op het internationale vlak doet zich, vooral na de tweede wereldoorlog, het verschijnsel voor dat allerlei wijsgerige problemen opduiken in literaire werken geschreven door niet-filosofen, terwijl ook vakfilosofen zich steeds vaker gaan bedienen van een verhaal, een roman, een toneelstuk of een essay om hun ideeën te presenteren. Met name in het existentialisme vervaagt de grens tussen filosofie en literatuur volkomen, zoals blijkt uit teksten van Sartre en van Camus, en deze wederzijdse beïnvloeding zal tot vruchtbare resultaten leiden.
In de Vlaamse letterkunde van na '45 weerklinkt de pessimistische sfeer van het existentialistisch denken en men zou zelfs kunnen stellen dat de moderne probleemroman er voor een groot deel is uit voortgevloeid. Het werk van schrijvers als Jan Walravens, de jonge Ivo Michiels, Hugo Claus, René Gysen en Paul de Wispelaere vertoont kenmerken van een existentialistisch levensgevoel, waarvan de eenzaamheid, de versplintering, het zoeken naar een zin en de complexe en tragische relatie tot de buitenwereld deel uitmaken. Sartre zag in het sociale en politieke engagement een middel om de absurditeit van het bestaan te overstijgen, en hiermee maakte hij de literatuur in feite ondergeschikt aan een maatschappelijke stellingname. Wie het schrijven zélf als zingeving wilde ervaren, moest dus nog een stap verder gaan en dit deden de theoretici van de nouveau roman, onder wie Michel Butor, Alain Robbe-Grillet, Nathalie Sarraute, Michel Leiris en Claude Simon. De nieuwe literatuurvorm lag weliswaar in de lijn van het naoorlogse existentialisme, maar distantieerde er zich tegelijkertijd van doordat de autonomie van de tekst duidelijk op de voorgrond werd geplaatst. Het schrijfproces werd tot onderzoeksobject herleid en werd tevens beschouwd als avontuur én als zoektocht naar zichzelf. De taal werd in eerste instantie bekeken vanuit haar creatieve en artistieke mogelijkheden, wat een hernieuwde aandacht voor en een gewijzigde opvatting over de vorm tot gevolg had. Een auteur als Willy Roggeman ging daarin erg ver en hing heel zijn weerbarstig oeuvre, dat bestaat uit een mengeling van dagboekachtige notities, poëzie, proza en essay, op aan een artisticiteitsbegrip dat erop gericht was de kunst, en dan vooral de stijl, aan te
| |
| |
wenden als middel om een tijdelijke overwinning op het nihilisme te behalen, al beriep hij zich daarvoor meer op het ideeëngoed van Nietzsche, Benn en Alain dan op dat van de Franse existentialisten. Andere vertegenwoordigers van de nouveau-romanfilosofie waren destijds onder anderen Ivo Michiels (Het boek Alfa) en Paul de Wispelaere (Een eiland worden, Mijn levende schaduw), die als criticus en essayist ook veel heeft bijgedragen tot de theorievorming rondom de nieuwe schriftuur (bij voorbeeld in Met kritisch oog), terwijl ook Claus en Boon elementen van de anti-roman hebben geïntegreerd in hun werk. Bij de jongere generatie zijn er sporen van terug te vinden bij onder anderen Daniël Robberechts, Leo Pleysier, Monika van Paemel en Stefan Hertmans.
Het is uiteraard niet toevallig dat dit soort literatuur, met haar grote interesse voor taal en stijl, allerlei linguïstische aspecten bevat die in verband te brengen zijn met de opvattingen van taalfilosofen en analytische denkers zoals Fritz Mauthner (1849-1923) en Ludwig Wittgenstein, die beweerden dat woorden niet in staat zijn het leven ‘uit te spreken’ en die heel wat discussiepunten uit de geschiedenis van de filosofie beschouwden als schijnproblemen. De idee dat alleen de kunst kan doordringen tot de wereld áchter de woorden (het mystieke), is overigens nog altijd heel populair bij veel schrijvers en bij nog meer beeldende kunstenaars.
Naarmate de realiteit waarin wij leven complexer werd, heeft de filosofie terrein moeten prijsgeven en heeft zij zich moeten toeleggen op deelaspecten van de werkelijkheid, waardoor ook haar methoden zich drastisch hebben gewijzigd. De tijd van de allesoverkoepelende wijsgerige stelsels lijkt definitief voorbij, evenals die van de algemene waarheden. Het denken evolueert voortdurend mee onder invloed van de wetenschap en van technologische ontwikkelingen, en de filosofie kan het zich niet veroorloven daaraan zonder meer voorbij te gaan. Nochtans is niemand nog in staat het geheel te overzien en het is dan ook niet verwonderlijk dat heel wat wijsgerige problemen, die vroeger deel zouden hebben uitgemaakt van een coherent denksysteem, nu verspreid zijn over verschillende disciplines en intellectuele gebieden, waaronder de literatuur. Fictie blijkt inderdaad, nog altijd, een goed middel om de werkelijkheid en de mens vanuit diverse standpunten te overschouwen en voor te stellen, en bovendien biedt literatuur de mogelijkheid om de chaos, de paradoxen en onverzoenbare tegenstellingen als het ware op een hoger niveau te tillen, waardoor zij zelf deel gaan uitmaken van een visie of van een wereldbeeld. In wat volgt, wil ik enkele voorbeelden geven van, soms totaal uiteenlopende, strekkingen en opvattingen binnen de Vlaamse literatuur van het voorbije decennium.
Terwijl de grote filosofische stelsels uit het verleden met elkaar gemeen hebben dat zij de wereld willen verklaren, is de hedendaagse wijsbegeerte niet meer denkbaar zonder haar kritische dimensie. De moderne filosoof heeft niet meer als belangrijkste taak levensvragen te beantwoorden of ethische en metafysische kwesties op te lossen, integendeel: hij moet de wereld waarin wij leven juist onophoudelijk in vraag stellen, wat niet kan zonder een gezonde en systematische vorm van argwaan. Hij legt verbanden bloot die zich aan het oog onttrekken en ziet problemen nog vóór ze opduiken, zonder zich de allure van een profeet aan te meten. Indien de filosoof zich als een ‘ziener’ gedraagt, dan uitsluitend in de betekenis van ‘waarnemer’.
Het grenzeloze optimisme in de wetenschappelijke mogelijkheden en in de technologische vooruitgang heeft in het recente verleden flink wat tegenwind gekregen van kritische denkers als Herbert Marcuse, Theodore Roszak en Alvin Toffler, die als voorlopers kunnen worden beschouwd van wat men de ‘milieu- | |
| |
filosofen’ is gaan noemen. Het ligt niet in mijn bedoeling dieper in te gaan op deze strekking in de hedendaagse wijsbegeerte, maar wel wil ik erop wijzen dat deze denkrichting evengoed terug te vinden is in het werk van auteurs als Ward Ruyslinck en Paul de Wispelaere. Het oeuvre van de eerste toont de strijd van de enkeling, de paria, tegen een vaak onmenselijke en mechanistische maatschappij waarin collectieve opvattingen tot norm zijn verheven. Ruyslinck ontpopt zich tevens steeds meer als een cultuurpessimist, die in de vooruitgang veeleer een bedreiging ziet dan een positieve ontwikkeling en die ervoor waarschuwt dat een aantal morele waarden uit het verleden definitief verloren dreigen te gaan. Bij De Wispelaere ligt de klemtoon meer op het mythisch terugverlangen naar wat onherroepelijk voorbij is. ‘Rugwaarts naar de toekomst, met het gezicht op de verloren dagen gericht,’ brengt hij een arcadische wereld in beeld, die in schril contrast staat met de verloedering, de milieuvervuiling, het cynische winstbejag en de materialistische levenshouding die onze tijd kenmerken. Vooruitgang betekent voor hem grotendeels vernietiging, en in die zin kan het werk van De Wispelaere, en dan vooral vanaf de novelle Een dag op het land, worden beschouwd als een geestelijke robinsonade, om te overleven in een doldraaiende wereld die onvermijdelijk zijn eigen ondergang aan het bewerkstelligen is.
Een andere auteur bij wie echo's van filosofische denkrichtingen zijn op te vangen, is Walter van den Broeck. Vooral de marxistische visie op arbeidsverdeling, klassebewustzijn en solidariteit klinkt duidelijk door in zijn werk, al krijgt de sociale strijd, met als symbolisch boegbeeld de SP'er Jef Sleeckx, in Gek leven na het bal! ook een onmiskenbaar utopisch tintje. Het aanvankelijke succes van het ‘Groot Arbeiderskomitee’, een anarchistisch geïnspireerde werkliedenbond die streefde naar een klasseloze maatschappij boven de bestaande politieke partijen en vakbonden heen, bloedde langzaam dood en ten slotte liep de hele onderneming op een mislukking uit. De universele solidariteit is een droom die telkens weer in botsing komt met menselijke gebreken, zoals eigenbelang, kortzichtigheid, machtsmisbruik en corruptie. Het ‘Wij-land’, dat al in Het beleg van Laken ter sprake kwam, is een even grote sociale utopie als Boons ‘vergeten straat’ en het Deps van Walschap.
Tegenover dat maatschappelijke ideaal staat de fatalistische theorie van notaris Loracq, in Het beleg, die meent dat de geschiedenis haar gang gaat en dat de mens niet veel méér kan doen dan bepaalde tekens en signalen al dan niet juist interpreteren. Loracq beschouwt de menselijke evolutie als een kolossale golfbeweging die wordt veroorzaakt door twee aan elkaar tegengestelde krachten die onophoudelijk op mekaar inwerken. Zijn opvatting dat chaos als het ware uit zichzelf naar orde streeft, terwijl orde altijd weer uitmondt in chaos, is ongetwijfeld ontleend aan de Belgische theoretisch-natuurkundige Ilya Prigogine, die in 1977 werd bekroond met de Nobelprijs voor scheikunde. Prigogines visie op verandering heeft ook wijsgerige consequenties, die door Isabelle Stengers werden beschreven in het boek Orde uit chaos (1985).
In grote lijnen komt het erop neer dat een uit evenwicht geraakt systeem op een bepaald moment een tweesprong zal bereiken, en dan valt het moeilijk te voorspellen welke richting het zal uitgaan. Eens die nieuwe ontwikkeling is ingezet, nemen allerlei determinerende factoren opnieuw de overhand, tot aan het volgende kritieke moment. In Prigogines wereldbeeld gaan kans en noodzakelijkheid dus samen, in zoverre dat zij beide deel uitmaken van het evolutieproces. De geschiedenis volgt een patroon van op- en neerwaartse bewegingen en het meeste onheil is het gevolg
| |
| |
van het feit dat de mens stroomopwaarts gaat roeien omdat hij ‘de tekenen des tijds’ niet of verkeerd begrijpt. Dat deze moderne filosofisch-natuurkundige opvatting de romancyclus in wording Het beleg van Laken beheerst, blijkt niet alleen uit Van den Broecks overtuiging dat de hele Belgische politieke geschiedenis een foutieve interpretatie van tegengestelde golfbewegingen is, maar ook uit de functie die hij aan de schrijver toebedeelt: een soort gevoelige seismograaf die de historische, sociale en culturele vibraties nauwkeurig moet registreren en creatief in beeld brengen.
Tot slot wil ik het werk van enkele Vlaamse auteurs overlopen waarin reminiscenties aan wijsgerige visies zijn terug te vinden, zonder dat ik hierbij naar volledigheid streef. Het is trouwens opvallend hoe weinig raaklijnen de teksten van de doorsnee schrijver in Vlaanderen vertonen met internationale filosofische denkbeelden en wellicht is dit een gevolg van het gebrek aan een wijsgerige traditie. Of denkt de gemiddelde Vlaamse auteur nog altijd te eng en te provincialistisch? Filosofie wordt hier nog al te vaak vereenzelvigd met geleerde diepzinnigheid die in ieder geval moet worden vermeden. De literatuurgeschiedenis leert nochtans dat het juist de boeken zijn die een of ander uitgewerkt wereldbeeld bevatten (Kafka, Joyce, Musil, Proust, Dostojevski, Céline, Borges, Márquez, Eco...) die het meest kans maken om ook tot de wereldliteratuur te gaan behoren. Ik beweer niet dat literatuur en filosofie altijd moeten samengaan - in de kunst bestaan er geen algemene wetten en voorschriften - maar het is een feit dat een literair werk dat standhoudt in de tijd, naast heel wat andere betekenislagen, meestal ook een filosofisch niveau bevat.
Met haar Afkeer van Faulkner (1977, later herwerkt onder de titel De zijpaden van het paradijs) heeft Greta Seghers een universeel filosofisch thema aangesneden, namelijk dat van de verhouding tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, dat als een rode draad doorheen de geschiedenis van de wijsbegeerte loopt. De hoofdfiguur in haar boek ondergaat een langzame, maar ingrijpende inwijding in het Kwade en leert dat liefde en haat, onschuld en schuld, het verhevene en het lage niet los van elkaar te denken zijn. De wereld wordt voorgesteld als een ‘Faulkneriaanse drekpoel’ waarin de mens, indien hij niet ten onder wil gaan, als het ware naar het Kwade wordt gedreven. Een zienswijze die ook overeenkomsten vertoont met Nietzsches opvattingen in Jenseits vom Gut und Böse, waarin het Kwade wordt verbonden met de wilskracht om te overleven.
Eenzelfde noodlottige ontwikkeling is te herkennen in sommige boeken van Willy Spillebeen, al verbindt hij dit thema doorgaans met elementen uit de klassieke mythologie. De hoofdpersonages in De levensreis van een man (1982), in De varkensput (1985) en in Cortés of De Val (1987) worden allen tot het kwaad gedwongen, door de omstandigheden of door hun plicht die hen de liefde en het goede doet verzaken. De mens, als individu, wordt dan het slachtoffer van de geschiedenis, die hem in een bepaalde richting drijft die geen terugkeer toelaat, zodat hij als een tragische held zijn eigen ondergang tegemoet gaat.
Als een der weinige vertegenwoordigers van de mystieke filosofie moet Claude van de Berge worden genoemd, in wiens recente publikaties sporen zijn aan te treffen van het sjamanisme, waarin transcendentie, vaak gesymboliseerd door een eenzame, geestelijke queeste, een belangrijke plaats inneemt. Inzicht in de mens en in de wereld is pas mogelijk vanuit een kosmisch en religieus gevoel van eenheid dat het hier en nu overstijgt en dat tot stand komt via een rituele initiatie in het Al. Deze visie is onder meer terug te vinden in de brahmaanse wijsbegeerte, die op haar beurt overeenkomsten vertoont met de platoonse opvatting dat de hoogste wer- | |
| |
kelijkheid zich achter de waarneembare wereld bevindt.
Filosofen zoals Hegel en Schelling hebben er al op gewezen dat kunst en filosofie heel dicht bij elkaar liggen, in die zin dat ze beide streven naar inzicht in de mens en in de wereld. In tegenstelling tot de wijsbegeerte en zeker tot de wetenschap heeft kunst geen behoefte aan een redelijke verklaring of aan een controleerbare methode. Nu de filosofie niet langer in staat is universele systemen en allesomvattende wereldbeelden te ontwerpen, is er voor de schrijver dan ook een belangrijke taak weggelegd. Literatuur kan namelijk inzicht verschaffen in de werkelijkheid of kan bepaalde problemen behandelen op een manier die, juist vanwege haar intuïtief karakter, onaanvaardbaar zou zijn in meer rationele disciplines, waaronder de wijsbegeerte.
Indien een filosofisch probleem inderdaad lijkt op de toestand waarin iemand die de weg is kwijtgeraakt zich bevindt en het doel van de wijsbegeerte is: de vlieg de weg wijzen uit het vliegenglas, zoals Ludwig Wittgenstein beweerde in zijn Filosofische Onderzoekingen, dan wordt het nog duidelijker hoe dicht filosofie en literatuur wel bij elkaar in de buurt liggen. Zo heeft iedere schrijver wiens werk ook een wijsgerige dimensie vertoont iets van een verdwaalde die zoekend en aan vertwijfeling ten prooi zijn weg hoopt terug te vinden. Alleen makers van teksten zonder enige diepgang, en hieraan is in Vlaanderen geen gebrek, lopen zelfzeker met gesloten ogen op hun doel af. Zij zien dan ook niet veel van wat er in en rondom hen gebeurt.
|
|