ijlde, ik kon amper de omtrekken van de kamer zien.
‘Ik heb dorst,’ zei ik. Een halfvolle emmer werd in mijn gezicht gegooid.
Toen de avond viel, dacht ik het massieve gezicht van Tshombe te herkennen. Misschien had hij medelijden met mijn lot. Misschien had hij tranen in de ogen. Maar wellicht keek hij alleen maar en wilde hij vooral niets onthouden. Er liepen nog andere bezoekers af en aan, lachende politici, partijfunctionarissen, stomdronken ministers.
‘Is dat nu Lumumba?’ gilde een van hen. ‘Is dat nu de koning van Kongo?’
De soldaten lachten. Een van hen schreef het in kapitalen op een blad papier, ‘Lumumba, Koning van Kongo’, en hield het boven mijn hoofd. Nog een laatste keer, in die belachelijke pose, figureerde ik tussen mijn twee vrienden, op de morsige pagina's van de geschiedenis.
Tot slot, hoe het volbracht werd. Hoe ik stierf in de nacht van 17 januari. Ten eerste, de versie van Munongo: dat wij gevlucht waren, betrapt en doodgeslagen door de bewoners van een dorpje en vervolgens neergelegd in een auto. Dat was flagrant gelogen, al getuigde een Belgische dokter ‘que le nommé Lumumba Patrice, sexe masculin, âge 36 ans est décédé en brousse au Katanga.’ Ten tweede, de getuigenis van Tshombe, afgelegd in zijn comfortabele ballingschap in Madrid: dat Okito, Mpolo en ik in doodstrijd waren sinds het transport per vliegtuig. Hij sprak van gebroken ribben, inwendige bloeduitstortingen en maagperforaties. ‘Ze konden niet meer gered worden,’ had Tshombe besloten. Ten derde, de waarheid: de executie in de savanne. Tshombe en zijn ministers, intussen nuchter, stonden zwijgend toe te kijken.
‘On va nous tuer, n'est-ce pas?’ vroeg ik aan een van de twee Belgen.
‘Oui,’ zei hij. Okito en Mpolo begonnen te bidden, ik niet.
Men vormde drie pelotons. Eerst vielen Okito en Mpolo. Dan lichtten de monden van de mitraillettes en de FAL-geweren gelijktijdig op. Vier vlammen werden vier vurige tongen, spuwden vier kogels in mijn richting en maakten mijn hart tot een grote rode vlek.
Er zijn nog meer verhalen. Dat een dronken minister me tegen een bidet had geduwd. Dat mijn lichaam uiteindelijk opgeborgen werd in de koelruimtes van de Union Minière. Dat we gekneveld werden, verzwaard met ballast en in een waterput gegooid. Of opgelost in zwavelzuur of formol. Opgegraven door hongerige honden en met benzine overgoten, verbrand en de asse verspreid in de savanne. En nog duizend meer.
Ik ben niet alleen. Op een dag wordt mijn levensverhaal osmotisch opgezogen in de geschiedenis. Mijn naam wordt herdacht en herdrukt. Ik zal niet verdwijnen in de mist van miljarden mensen. Ik overleef in Afrika, in Washington, Parijs en Brussel. Ik overleef in foto's, glimlachend, handendrukkend, redenerend met vrienden die me verloochenen en vermoorden.
Zo gaat dat. Plots bleek ik iemand die met gebogen hoofd van de ene cel naar de andere werd geleid. Die ene foto kent u al: vluchtend naar Stanleystad werd ik onderschept en verstuurd naar Elisabethstad. Men noemde me ‘le grand lapin’, ‘le paquet’ of ‘le grand frère’. Een man achter me trok aan mijn haar en ik blikte de camera in. Foto: ‘le pauvre Lumumba juste avant sa mort.’
Sommigen sterven aan tering in een koud pension, anderen worden gestenigd, nog anderen gekruisigd met het hoofd omlaag. Ik ben in stilte vermoord door onbekenden. Iedereen was onschuldig en ik de grote dode. Ecce Homo, Zie de mens! Men beeldde me af op postzegels die de wereld rond werden gestuurd.
Dat is het besluit: er wordt geen film