zonder dat er van enige voortgang of verandering sprake is. De dood stopt deze onzinnige beweging.
Eva staat niet alleen met haar verlangen naar de dood. Ook haar vriend koestert die emotie. Die wordt bij hem een bewuste drang naar zelfmoord: ‘Hij dacht aan verongelukken, te pletter rijden. Hij hoopte dat het als vanzelf zou gebeuren’ (p. 91). Op het einde belt hij Eva op om te zeggen dat hij zelfmoord gaat plegen (p. 148). Daarna hoort ze niets meer van hem. Ze keert weer naar huis terug, legt zich te slapen en ziet in haar verbeelding het dode lichaam van haar vriend: ‘Voor het eerst vond ze zijn lichaam mooi, voor het eerst verlangde ze naar hem. [...] Ze was niet bang. Hij zou niet meer bewegen’ (p. 160-161). Alleen het dode lichaam is begerenswaardig.
De afkeer voor het levende lichaam zorgt ervoor dat Eva ook walgt van haar eigen lijfelijkheid. ‘Ze vond haar schouders te breed, haar heupen te mollig en haar benen te gespierd. [...] Ze walgde bijna van zichzelf. Was ik maar dood, dacht ze. Ze besloot nooit meer te eten’ (p. 71-72). Ze lijdt inderdaad aan een vorm van anorexia, ze eet zo min mogelijk (p. 79) en vindt dat ze nooit mager genoeg kan zijn (p. 100). Zoals de psychologie leert, gaat die magerzucht hand in hand met vraatzucht. Boulemie, heet dat dan. ‘Ze had zin om in bed te kruipen en te slapen tot ze, drie weken later, graatmager zou ontwaken. En ze had zin om te eten, heel veel te eten, zoete dingen, taarten met slagroom, bonbons, botercakes en schuimpjes’ (p. 100).
Zoals Eva pendelt tussen thuis en Vincent, zo twijfelt ze tussen vasten en vreten. Tussen zuiverheid en bezoedeling. Tussen zelfbeslotenheid en verbondenheid. Op al deze niveaus is de twijfel eindeloos. Er is geen voortgang. Alles gaat eindeloos heen en weer. De beweging lijkt in een lege ruimte plaats te vinden. Dat sluit aan bij Eva's lichaamsopvatting. Eten impliceert een heen en weer gaande beweging tussen binnen en buiten, maar bij Eva heeft die beweging alle zin en oriëntatie verloren omdat ze zich blijkbaar in het ijle voltrekt: ‘Toen alles op was voelde ze zich nog even hongerig als tevoren en begon ze gewoon opnieuw met eten. Wat ze ook at, het leek door haar lichaam heen te vallen’ (p. 146).
De samenhang van tegengestelden als anorexia en boulemie is slechts één vorm van een dieper liggende samenhang in Eva's karakter. Al het positieve roept voor haar het negatieve op. En omgekeerd. Zo is een liefde pas echt als ze onecht is en blijft. Ze mag niet vervuld worden, want een droom die uitkomt is een nachtmerrie. Dat blijkt wanneer Eva haar irreële liefde voor de oudere architect Hugo Brenner werkelijkheid ziet worden. De reële ontmoeting met de man, vervult haar met ‘afschuw’ (p. 112), en toch: ‘Ze had het talloze malen voordien gedroomd en in de dromen was het altijd mooi geweest’ (p. 122).
Zoals het positieve elk moment kan omslaan in het negatieve, zo is ook de omgekeerde beweging mogelijk. Zo ervaart de hoofdfiguur het afscheid van Vincent niet als een straf of een verlies maar ‘veel meer als een bekroning’ (p. 146). Vincent vertoont dezelfde paradoxale omkering van tegenstellingen. Uit zijn onmacht puurt hij zijn kracht, zo bij voorbeeld wanneer hij Eva bekent dat hij eigenlijk niet kan studeren: ‘Er klonk iets van triomf in zijn stem, alsof hij door haar te bewijzen dat hij het niet kon eindelijk het overwicht op haar had weten te krijgen’ (p. 120).
Deze kantelingen tussen het positieve en het negatieve zijn eindeloos. De hoopvolle verwachtingen rond Brenner slaan om in vernietigende realiteiten, maar die worden dan weer positief: ‘Zo zou alles toch nog worden zoals ze altijd had gevreesd [...], zodat het leek alsof ze op het gevreesde had gehoopt’ (p. 111).
Door deze verwarring van het positieve met het negatieve heeft Eva geen