kelijkheid waarvan de auteur deel uitmaakt. Soms leidt dit zelfbewustzijn tot ‘een soort van geluk’, maar het kan natuurlijk evengoed een ontnuchterend of zelfs negatief beeld doen ontstaan omdat het zaken aan het licht brengt waarvan men vroeger geen weet had. Want schrijven is, naast een zelfonderzoek, óók ‘een stap in het onzekere’ (p. 41). Ik kan Dubois' overtuiging alleen maar beamen en ben het inderdaad oneens met diegenen die, meestal in navolging van Elsschot, beweren dat men altijd het slot van een roman of verhaal moet kennen vooraleer men eraan begint. Wél mag men zijn thema geen moment uit het oog verliezen.
Vanaf het moment dat Dubois gaat meewerken aan Het Vaderland, namelijk 1 augustus 1952, komen zijn talrijke contacten met andere schrijvers - gelijk-gezinden en andersdenkenden - op de voorgrond. Opvallend daarbij is dat Dubois ten opzichte van hen geen kritiek schuwt, terwijl hij toch mild en begrijpend blijft. Hij oordeelt wel, maar veroordeelt nooit en het hedendaagse scheldproza, dat zo vaak met hoogstaande en gedurfde polemiek wordt verward, is aan hem gelukkig niet besteed. Dubois' stijl is overal even sereen en genuanceerd, zonder dat hij evenwel een eigen mening of standpunt uit de weg gaat. Bovendien is er bij hem niets terug te vinden van de hautaine houding die veel Noordnederlanders menen te moeten aannemen tegenover de Vlaamse literatuur, meestal uit onwetendheid. Integendeel, Dubois toont zich niet alleen een kenner van de Zuidnederlandse letterkunde uit de behandelde periode, maar schrijft ook met veel waardering over auteurs als Maurice Gilliams, Willy Roggeman, Paul de Wispelaere of René Gijsen (met de laatste drie vormde hij trouwens gedurende vier jaar de redactie van het tijdschrift Komma, waarvan ook Julien Weverbergh deel uitmaakte, tegenover wie Dubois blijkbaar wel enige reserves heeft).
Verder schrijft hij over zijn contacten met mensen als: Geert van Oorschot, wiens moeilijk karakter ook nu weer naar voren komt; Bordewijk, die afstandelijk en stug in de omgang was; Jan Greshoff, die voor Dubois een soort vaderfiguur betekende; en Georges Simenon (mijns inziens het boeiendste portret), een man zonder pretentie, maar met radicale ideeën over vrouwen en seksualiteit, die Dubois in verband brengt met de complexe relatie tussen Simenon en zijn moeder.
Niet minder belangrijk zijn Dubois' confrontaties met historische figuren als de schilder Francesco Guardi en Leonardo da Vinci, in wie hij niet alleen ‘een verkenner van het onbekende’ ziet, ‘iemand die iets te weten wilde komen, niet een man die zich verbeeldde dat hij al wist’ (p. 111), maar ook een tragisch genie, omdat hij heel goed moet hebben beseft dat zijn drang naar kennis wel onvolledig moést blijven. Ook de studies over leven en werk van Marcellus Emants en Belle van Zuylen hebben invloed gehad op Dubois' eigen schrijverschap.
Naast deze talrijke literaire en culturele ontmoetingen gaat er voor Pierre Dubois ook een grote bekoring uit van sommige, vaak nogal romantisch gekleurde en idyllische plaatsen, zoals de Italiaanse kunststeden, en dan vooral Venetië en Firenze (Florence voor onze noorderburen), en Torri del Benaco (aan het wondermooie Gardameer). Daar treft hij een sfeer aan die hem helpt bij het vinden van de juiste ‘grondtoon’ en die ook aanwezig is in zijn eigen romans en verhalen. Schrijven is voor Dubois immers grotendeels een intuïtief proces, dat niet alleen wordt beheerst door een persoonlijke thematiek, maar ook door onvoorziene bewegingen en door een ‘noodzakelijke verbinding van toeval en onvermijdelijkheid’ (p. 219). En zo komen alle ervaringen, gedachten en herinneringen uiteindelijk samen in de literaire