Christine D'haen
Essay
Ach, wat klinkt dat Vlaams toch mooi!
Noord-België is, wat rijkdom aan taal betreft, een verbazingwekkend gebied; zowat elke vierkante kilometer spreekt een andere ‘taal’ (sommige overgangen zijn abrupt), in vele gezinnen weet men helemaal niet wat men spreekt: vaders dialect of moeders dialect, of dat van de kinderen op school?
Die rijkdom aan woorden, uitdrukkingen, syntaxis, intonatie, uitspraak, dient tot niets, zo gauw de spreker van plaats A met de spreker van plaats B in contact komt. Wat dan gesproken? Een algemene taal. Waar die geleerd? Dat weet niemand. Want wij leven in de zeldzame situatie dat onze ‘moedertaal’ niet onze vaderlandse taal is, maar de taal van een andere staat. Nu wordt het heel moeilijk: de Vlaming houdt niet van de Nederlander. De hele geestelijke attitude van de Nederlander is de Vlaming (de Westvlaming, de Oostvlaming, enzovoort enzovoort) vreemd. Ik zal het fluisteren: in feite haat of bespot de Vlaming de Nederlander; hij kan tegenover het Nederlands alleen met afkeer ofwel serviel optreden. Maar, zo gauw wij over iets serieus willen spreken, moeten we toch iets spreken. Erger nog: we moeten schrijven! Hoe dan? Tussen ‘Vlaanderen’ en Holland (waar ons Model heerst) ligt niets; dat hele stuk, Zuid-Nederland, waarmee de doorsnee Vlaming zich nog wel verwant zou voelen, vormt geen culturele referentie. We moeten Hollands schrijven, of anders moeten we het verzinnen.
Van mijn twaalfde tot mijn achttiende sprak ik, op weg naar en van school (twee uur per dag) en op school (Sint-Bavo te Gent) alleen ‘Nederlands’. Dat gaf geen enkel probleem. Dat is voor mij nu nog een mysterie: de leerlingen kwamen uit verschillende steden, de leraressen ook, sommigen waren van huis uit Franssprekend, en wij allen spraken zonder enig probleem ‘Nederlands’. Het klonk, en het klinkt mij nu nog als ik ze terugzie, zeer goed in de oren. Wat was het toch? Geen ABN, maar ‘Nederlands’(?).
In 1947-48 besliste ik dat ik dichter zou zijn; ik erkende dat dat mijn levensstaat was. Dichten doe je in een taal. In mijn overmoed dacht ik, verkeerdelijk, dat ik evenzeer in het Frans, Engels, Duits, zelfs Italiaans of Spaans zou kunnen dichten, als ik maar in dat land ging wonen en die taal ging leren en spreken. Ik overlegde toen met mijzelf, en bedacht dat in al die talen al zoveel mooie gedichten bestonden, dat die talen zelf al zo rijk en mooi waren, en het dichten daarin gemakkelijker was. Misschien kon ik beter het Nederlands verrijken met gedichten, en een taal die ik nu als relatief onwelluidend en stug aanvoelde, tot poëtische taal transformeren. Hoe moeilijker de opgave was, hoe hoger de verdienste. Ik woonde toen in Nederland, en kiezen voor het Vlaams had iets exotisch. Ik maakte toen heel bewust de keuze in het Vlaams te dichten (de taal van de Reinaert en de Beatrijs, de taal van Hadewijch en Van de Woestijne). Voor de poëzie is het gebrek aan een algemene taal een voordeel.
Een algemene taal veronderstelt socia-