vorm en alles is. Gelukkig. Mama kijkt alsof ze zestien is. Ze kijkt. Gelukkig. Naar de dood. Mijn hand bedekt de betekenis. Het verleden is getekend. Tentoonstelling.
het strand had geen enkele betekenis meer, het pad dat sneller naar het kamp leidde, was niet meer, de mensen die daar zaten, zeiden dan zand. Er was geen stof, op de rotsen... de wind. Witte vlokken. Alles loopt door, alles groeit door. Hij kijkt heen en weer, door de tijd. E tragische - e ge-waden. Schilfers. De wind stroomt langzaam langs de rotsen omhoog. Er groeien wat planten, er wonen wat dieren. Boven ligt een landschap. Kleine bergen en het is er warm. En verderop, waar het plotseling steil omlaag gaat, besluiten de doden te sterven. Daar. Ergens.
Verduiveld langzaam verstrijkt de dag; al die groene kleuren maken een diepe indruk. Er is geen verslagenheid, er is een innerlijke rust, en er is een dreiging: alles verloopt langs mij. Ik neem de dingen op, ik verwerk ze(?) Is dat het leven, nou ja ik kom toch niet verder dan dat vraagteken. Later. Er gebeuren allerlei dingen. Mensen liggen, mensen zitten. Brood, water. Het gras is droog, kleverig: er hebben veel mensen gelopen. Een schorre, gebroken stem zingt een lied. B. ligt naast me, hij rookt en luistert naar muziek. Denkt hij, of is er alleen de zon. Zijn vrouw, of wat dan ook. Een oud huis, ik zie door het raam een klok. De telefoon is een belangrijk apparaat. Geluid van stemmen, draden die mij houden, zodat ik niet verlies, zodat ik vastgehouden word. Ik hoop dat ik blijf leven. Er zit een man, met een ietwat bleek gezicht in de schaduw, onder een boom. Hij leest en hij kijkt naar de woorden als een raadsel met een glimlach. Er is iets wat hem vasthoudt. Ik zie er toch wel tegen op om verder te leven. Ik moet overwegen of ik met jou verder wil leven, zal leven. Ik denk het
er is mijn lichaam - waar moet dat heen, ik doe er kleren omheen. Ik hol over een grasveld. Tussen mensen, om mensen. Ik roep voor de bal en ik val DE oplossing voor een verloren bal. Ja. De zon verdwijnt. Er is een sloot. Helder. Plantjes. De zon verdwijnt weer. Ik vergeet mijn kleren en ren over het gras. Tussen de bomen. En langzaam loop ik door andere gebieden, langzamerhand moet ik klimmen en dalen. Stilstaan en kijken.
De tijd verstrijkt. Het loopt tegen de winter.
Vesting in witte bergen, het is koud in bergen. Stenen en hout. De rivier heeft geen haast om verder te komen. Koele, heldere schaduw in het zuiden, wolken. Het verkeer komt op gang, besluiteloos
Naar een samenloop van omstandigheden zat hij overbodig te kijken. Hij schrijft spiegelbeeldige onzin neer. Zwijntjesman of zwiepzwiep de zon schijnt door de bomen. Op andere bergen op de sneeuw. Wat er verschijnt, elke dag gaan de vogels vliegen. De kraaien zweven hoog in de bergen. Vlakbij de rotsen. Wolken langs de wanden. Wat heeft het dal hun niet te bieden. Ze zweven en maken geluiden.
In snel tempo volgen zomer, herfst en lente. Ik heb geen tijd om het allemaal op te schrijven. Zelfs het leven gaat te snel in de tijd. Kijk naar me, schreeuwt iets. De afgelopen winter lag er in de bergen nauwelijks sneeuw. Alleen hoog, terwijl lager de lente bezig was. Het wordt bijna licht; ik hoor wat rinkelen. Het regent. Buiten zie ik contouren van wat op daken kan staan. Tsja, haast zomers ochtendlicht. De regen maakt veel verschillende geluiden. Auto's, en achter: het balkon. Wat er van