Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 135
(1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 715]
| |
Onvruchtbaarheid van een breukperiodeNa veertig jaar ervaring kan ik van tevoren de vragen dromen, die mij na een lezing zullen worden gesteld. Er is altijd wel iemand die wil weten welk werk ik als mijn beste beschouw; fijngevoelige naturen hebben het over het boek waar ik het meest van houd. Een goedbedoelde, maar irrelevante vraag! De relatie tot wat je zelf schrijft is ingewikkelder en subtieler dan door een positief-negatief tegenstelling kan uitgedrukt worden. Het zijn je kinderen en ze zijn je alle even lief. Telkens gedifferentieerde oorzaken bepalen je genegenheid voor elk boek apart. Er is vaak meer een emotionele binding mee gemoeid dan het gevoel van een réussite. Kwalitatieve overwegingen zijn niet noodzakelijk overwegend of alleenstaand. Ik weet bij voorbeeld dat De Madonna van Nedermunster een geslaagd verhaal is (waarom zou de schrijver zelf er geen oordeel op nahouden?), maar wanneer ik het na haast dertig jaar weer ter hand neem, besef ik dat mijn relatie met deze novelle ook door andere oorzaken wordt bepaald dan door een zekere voldoening. Met ontroering herinner ik mij namelijk wanneer en waar, nog onbestemd en structuurloos, het anekdotisch gegeven mij inviel. Dat gebeurde omstreeks 1960 op een grauwe, winterse regendag toen ik als inspecteur der openbare bibliotheken door het heuvelachtige zuiden van Oost-Vlaanderen van dorp tot dorp reed. Vermoedelijk was het langs de weg van Geeraardsbergen naar Gent, onder het schrijven daarna als bij een filmische overvloeier vermengd met dieper het land ingaande kinderkopjeswegen uit die tijd. Waarbij zich een lichte visuele transformatie naar een nog golvender landschap voordoet, een paar uur tevoren in de omgeving van Oudenaarde waargenomen. Verder berust mijn door herinneringen ingegeven ontroering hoofdzakelijk op weemoed, gebonden aan de emotionele sfeer van die tijd, waardoor zich, geprofileerd op de achtergrond van mijn diagonaal herlezen tekst, een bewogen, ja, trieste periode van mijn late dertigerjaren actualiseert. Door zo'n heel broze, nog steeds wat pijnlijke verdrietigheid, wordt vaak de gevoelsgeladen verhouding tot een tekst bepaald, mogelijk sterker dan door het schijnbaar primerende denkbeeld, dat ik iets schreef waarover ik mij tevreden acht. Aan dit emotioneel achtergrondgeruis wijt ik onder meer de moeilijkheid van een antwoord wanneer op de man af naar je uitverkoren boek wordt gevraagd. Wat vind ik, objectief bekeken, mijn meest geslaagde werk? Ik kan het met de beste wil van de wereld niet zeggen en trouwens zou het antwoord van dag tot dag verschillen. Maar goed. Natuurlijk is er die altijd weer komende Stiller. Inderdaad kan ik moeilijk loochenen, dat hij onafgebroken ergens de ‘côte | |
[pagina 716]
| |
d'amour’ blijft behouden. Onmiskenbaar betekent hij een moment in mijn leven. Na een aantal romans die ik psychologisch-realistisch zal noemen, een paar historisch geïnspireerde werken en het overwegend poëtische Terugkeer naar Atlantis (1953) ertussendoor, volgde een periode van stilte, die na De Duivel en de Maagd (1955) een aanvang nam. Pas vijf jaar daarna kwam De Komst van Joachim Stiller van de pers, precies dertig jaar geleden. Ingeval men mij het plagiaat van een uitgekeken verkiezingsslogan ten goede wil houden, zou ik zeggen dat met Stiller àlles anders werd. De vijf onvruchtbare jaren, waarop ik zinspeelde, stemmen mij ook vandaag soms verdrietig en dan beschouw ik ze als een onherstelbaar verlies. Niettemin vraag ik me weleens af - de mondgemene pleister op het bekende houten been? - of die interruptie misschien noodzakelijk is geweest? Als Antwerpenaar schuw ik geenszins de rinkelende metaforen, maar niettemin lijkt het mij overdreven die tijd zonder dieper overwegen met Orfeus' helletocht te vergelijken. Wanneer het om waarachtige, mijzelf betreffende existentiële verdrietigheden gaat, tracht ik - wellicht uit zelfbehoud - mij voor overdrijving te hoeden. Nochtans is er de verleiding om zelfs een vrij alledaagse ervaring als deze in - noem het - een antropologische context te situeren en, wat volgt anticiperend, bij voorbeeld aan een uit het leven zélf ontstane ‘beproevingsdoortocht’ te denken. Ik wil niet té nadrukkelijk op zo'n vergelijking insisteren. Mogelijk klopt ze aan geen kant. Maar hoe dan ook, een aantal gebeurtenissen uit deze ‘breukperiode’ zouden, steeds in verband met fundamentele relatieproblemen, jaren later grondig getransformeerd in De Heks en de Archeoloog (1967) uitmonden, een navrante roman die, zoals mij vaker is overkomen, uit een zelfverkenning a posteriori ontstond. Voor het eerst geef ik er mij trouwens rekenschap van: er zit nogal wat in dat men desgevallend inderdaad als een Orfische beproeving en inwijding zou kunnen beschouwen, waaromtrent ik mij, zonder er die naam aan te geven, overigens reeds onder het schrijven niet dadelijk te beantwoorden vragen stelde. Niet in een identieke, wel in een gelijkaardige sfeer en in de context van dezelfde verdrietigheden met eenzelfde vermeende uitzichtsloosheid, is De Komst van Joachim Stiller tot stand gekomen. Er zou een studie apart over de occulte relatie tussen beide kunnen worden geschreven, wat ik dan wel zélf zou moeten doen, vrees ik. | |
De angsten van Freek GroeneveltIk stel mij voor dat, behoudens acute schokken, de menselijke gemoedstoestand vergelijkbaar is met een ingewikkeld weefsel, waarin verschillende emotionele draden door elkaar lopen. Namelijk werd het mij na voltooiing van het boek duidelijk: niet alleen mijn persoonlijke problemen hadden ertoe geleid dat finaal Groenevelts innerlijke rust afhankelijk van Stillers komst zou blijken, maar meerdere krachtlijnen speelden een rol. Niet alleen een ongeluks-, maar ook een angstgevoel, zo meende ik het te begrijpen, bleek de voor mij aanvankelijk verborgen oorzaak tot schrijven op te leveren. Ongetwijfeld was het dié angst waardoor de inspiratie werd losgemaakt. Hiervan werd ik mij onder het werk langzaamaan bewust. Het werd me vooral duidelijk op het moment wanneer Freek tijdens de chemico-analyse bij de psychiater de verdrongen verschrikking van de exploderende V 2-bom herbeleeft, op dezelfde manier als ikzelf die gebeurtenis eind '44 in Antwerpen op de Teniersplaats nabij de Vlaamse Opera vanop afstand meemaakte. Wat mijzelf betreft, weet ik dat die angst niet hoofdzakelijk met bommen of zo had te maken. Niettemin was er | |
[pagina 717]
| |
Hubert Lampo (foto Menko ten Cate).
| |
[pagina 718]
| |
sprake van een nawerkend oorlogstrauma op het vlak van de geest. Ik stam uit een principieel Erasmiaans, tolerant, sociaal-democratisch milieu. Tolerantie betekende voor ons niet dat wij de anderen neerbuigend ‘verdroegen’, zoals men ze tegenwoordig nogal eens beoefent, maar dat we een-ieders opvattingen respecteerden. Wat misschien veeleer achterdocht veroorzaakte dan het tot wederkerigheid leidde (een fenomeen waarmee ik tot op mijn zeventigste jaar geconfronteerd word). In de democratische kring waar ik opgroeide, werd de bezetting als het ergste beschouwd wat ons kon overkomen. Wij waren ons bewust van wat er ons te wachten stond, drauszen vor der Tür, koesterden niet de geringste illusie en ondergingen met open ogen bewust wat er gebeurde. Hierover heb ik, in de optiek van mijn eigen jeugd, geschreven in De eerste Sneeuw van het Jaar (1985). Ik wilde getuigen dat het geen algemene regel was geweest zich tegen de Nieuwe Orde en de nazibezetting aan te schurken of zich in Vlaanderen, in de plaats van vehemente afwijzing, in een sfeer van onverhoopte ‘grandes vacances’ te installeren, zoals het weleens werd voorgesteld. Eenmaal deze periode voorbij, wat ons betreft zonder geflikflooi met de vijand, volgden àndere deplorabele tribulatiën: de koude oorlog, de onrust in het Nabije Oosten, het afgrendelen van Berlijn, Korea, de neergeslagen Hongaarse opstand, het McCarthisme. Inmiddels had mijn generatie Koestler gelezen, zich sterker dan tevoren rekenschap gevend van de weerzinwekkende excessen van het Stalinisme, ook na de dood van de spleetogige tiran. Ik dacht niet bewust aan dit alles toen ik De Komst van Joachim Stiller begon te schrijven. Daarentegen ging de aandrang om met een roman van wal te steken hoogst waarschijnlijk van mijn eigen, intieme moeilijkheden uit. Zo te zien scheen de oorlog geen rol meer te spelen. Niettemin veronderstel ik dat het doorwerkende bezettingstrauma een kleur van angst verleende aan wat in feite een grote, hoewel niet zo uitzonderlijke eigen verdrietigheid was. De vraag lijkt mij gewettigd, of niet het volgende hoort overwogen. De psychiatrie schrijft angst weleens aan schuldgevoelens toe. Ik vraag me echter af of deze opvatting niet voor omkering vatbaar is, namelijk of op zijn beurt de angst geen schuldgevoelens creëert? Terwijl ik achter de tikmachine plaats nam, was er ternauwernood van zulke overwegingen sprake. Door een heftige, haast fysieke drang tot schrijven bezeten, stond mij niet veel méér voor de geest dan een poëtische thriller. Ik meen wel te weten dat het om een man ging, inderdaad met zijn angsten worstelend en deze ten slotte transcenderend. Verder: een door geen maatschappelijke omstandigheden onmogelijke of bedreigde liefde, antidotum voor mijn eigen problemen, een stad als Antwerpen, neen, Antwerpen zélf ditmaal, enig kunstleven niet uitgesloten, een dagbladredactie... Dat het niet veel was, hoefde mij niet af te schrikken. Nooit steek ik met een duidelijk afgelijnd verhaal en de nodige anekdotische stoffering van wal. Van tevoren een epische structuur verzinnen kan ik gewoon niet, aangezien alles van mijn gedachtenassociaties, van woord tot woord, van volzin tot volzin afhangt, telkens weer een impromptu voor de typewriter, dus ook geen schema, geen notities. In De Elfenkonigin heb ik het mechanisme beschreven, waarbij ik ongeveer te werk ga als een beeldhouwer die het ‘gereed liggende’ beeld uit de ruwe steen losbikt. Misschien is het beter het over de manier te hebben, waarop een plant ontstaat uit één enkel zaadje, dat alle genetische gegevens van tevoren in zich draagt? Reeds bij het begin is potentieel Freeks angst - en ook de mijne - aanwezig. Even vooraleer Groenevelt zijn geliefde Simone Marijnissen ontmoet, | |
[pagina 719]
| |
lerares mathesis van beroep, wordt hij, worden nadien beiden de bestemmelingen van sibyllijnse, niet dreigende maar toch onrustbarende boodschappen van een onbekende Joachim Stiller. Aangezien deze buiten ruimte en tijd hoort gesitueerd, is hij moeilijk als een practical-joker te beschouwen. Vooral Freek wordt hierdoor met een diep onbehagen vervuld. Deze vreemde Joachim Stiller kondigt ten slotte zijn komst aan. Onder de ogen van de geliefden wordt hij verpletterd door een legertruc bij het verlaten van het toenmalige (haast surrealistische) Zuidstation. Wanneer de diepbedroefde jonge mensen ‘ten derden dage’ de niet geïdentificeerde dode wat bloemen in het stedelijk lijkenhuis willen brengen, blijkt zijn stoffelijk overschot zich niet meer in de koelruimte te bevinden. Na een eerst heftige schok, daalt weldra een gevoel van diepe vrede over hen neer. Onduidelijk maar overtuigend schijnt deze verband te houden met een zich aankondigende tijd, waarin (ik raadde het nog juist ook!) beiden, samen met het kind dat Simone draagt, in vrede zullen leven. Zo ongeveer de summiere samenvatting van het verhaal, schijnbaar uit het niets onder mijn vingertoppen, doch in een toestand van luciditeit en zonder zweem van trance, spontaan ontstaan. Soms is schrijven een rare bedoening...! Laten wij elkaar geen Liesbet noemen! Ofschoon ik er van tevoren niet had aan gedacht, ontging het mij natuurlijk niet dat de uit zijn ‘graf’ verdwijnende Joachim Stiller, door een als het ware geminiaturiseerde parousie voorafgegaan, aan Jezus' dood en wederopstanding deed denken. Vandaar het op poëtische gronden toegevoegde motto, slaande op de pelgrims naar Emmäus uit het Lucasevangelie. Hierover is nogal wat onzin verteld. Laat ik er mij toe beperken te noteren dat het in de Russische vertaling van Vladimir Osjis niet door een gevleugeld woord uit Marx werd vervangen! Wat gunstig afsteekt tegenover de opgekrikte ‘waakzaamheid’ van nieuwbakken pseudo-vrijdenkers, van wie ik, agnosticus in de zoveelste generatie, niets heb te leren. Het hoefde ook niet te leiden tot enige verwachting dat ik mijn aanloop nam om in het voetspoor te treden van Frederik van Eeden of Henriëtte Roland-Holst, notoire bekeerlingen, zoals de lezer weet. Ik constateer bedaard een feit, zonder enige ironie. | |
Hoe Joachim Stiller werd verwelkomdEcht hinderlijke problemen had ik niet met het slot van de roman, zoals het zich volstrekt vanzelf had opgedrongen en, hoewel het mij verbaasde, anderzijds toch inherent was aan mijn zoëven summier beschreven manier van werken. Enig parallellisme met het Evangelieverhaal bezwaarde mij niet. Hoe zou het? Mijn probleem was psychologisch: ik kon namelijk zelf de door mij gebruikte oplossing onvoldoende verklaren, mij bewust van haar absolute spontaneïteit. Ik zou best een historisch en archeologisch gesitueerde roman over de Jezusfiguur aandurven, doch hierom ging het nu eenmaal niet. Ik begreep simpelweg niet, hoe ik als niet-gelovige en zonder het beredeneerd te willen zo dicht in de buurt van Jezus' dood en wederopstanding was gekomen. Bij voorbeeld niet op grond van enig heimwee naar immers niet bestaande gelovige antecedenten uit mijn jeugd, zoals ik ze weleens bij Walschap en andere apostaten meen opgemerkt te hebben... Nadenken over de kwestie zou mij finaal tot verregaande en mijns inziens boeiende conclusies voeren, niet zonder te resulteren in veel wat ik later nog heb gedaan. Aangezien er vast enkele aanwijzingen uit de receptie van het werk zijn te puren, wil ik het vooraf even over zijn publikatie en de reacties erop hebben. Stiller verscheen in 1960 bij Stols-Barth in Den Haag. Bij het failliet van | |
[pagina 720]
| |
deze firma werd weinig later de roman door Meulenhoff in Amsterdam overgenomen met alles wat Stols van me had gepubliceerd. Er kon mij niets beter overkomen! Samen met mijn andere boeken rolde De Komst van Joachim Stiller, naast Marnix Gijsen en Jan Wolkers, in spoedtempo van de pers, wat een vreemd trio van hardlopers op de Nederlandse markt opleverde... Voor mij was het pocket-offensief in de jaren 60-70 enorm belangrijk. Niet overeenstemmend met meer avant-gardistische verzuchtingen, werd het nogal eens verzwegen door wie de Vlaamse presentie in Nederland rapporteerden, net als Stillers erkenning als cult-book door de zogenaamde, onmiskenbaar vriendelijke flower-power. Zowat op de valreep kon de roman nog net worden besproken door oudere, gezaghebbende, tot geen Mokumse lobbies behorende critici, gewetensvolle mensen met kennis, ervaring en professionele eerlijkheid. Dezen leenden zich niet tot ordewoorden vanuit eventueel de concurrentiële uitgeverswereld, waren niet te intimideren door de eerste stoottroepen rondom bepaalde knuffelbeesten. Opblazen van de ene en doodzwijgen van de andere en meer gelijkaardige Randstadkneepjes werden nog als onfris beschouwd en niemand voerde de voorkeur voor het louche in zijn banier. De soevereiniteit, de vrijheid en de originaliteit van de schrijver stonden voorop. Ik geloof niet dat er al bevelen uitgingen van aan fascistoïde machtsgeilheid en megalomanie tillende ‘smaakmakers’, tronend op sleutelposities in het gezagsprincipe niet schuwende (week) bladen. Steeds van het tweede garnituur ontbraken natuurlijk de azijnplassers niet. Het kon je overkomen dat ene Hans Warren profeteerde dat Joachim Stiller een eendagsvlieg zou blijken, jawel, maar niemand stoorde zich aan dergelijk paragnostisch gesodemieter. De evidente racistische vooringenomenheid tegenover ‘de Pelg’ ontbrak alsnog en over het algemeen werd met warmte over de roman geschreven. Overigens was dat ook in Vlaanderen het geval, waarbij ik denk aan Raymond Herreman, Paul Hardy, Bernard Kemp, Bert Ranke, Karel Jonckheere, Remi Vandemoortel en vele anderen. Sommige reacties waren zo gunstig dat ze mij weleens aan het schrikken maakten. Wie zou niét schrikken zo je bij een gezaghebbende kenner als W.L.M. van Leeuwen over je bloedeigen boek leest: ‘er is een toon’ (een ‘sound’ zegt men tegenwoordig) ‘in als in het slotkoor van de Mattheuspassion.’ Als je waarachtig Kees Fens hoort constateren dat uw dienaar erin geslaagd is ‘het alledaagse, het toevallige, meer zichtbaar te maken, waardoor kleine gebeurtenissen van groot belang worden en de liefdesgeschiedenis uit deze roman ver boven zichzelf uitgetild wordt.’ Jan Greshoff had het over ‘een werkelijk goed boek dat we niet doorlezen zonder er anders uit te voorschijn te komen dan men er binnentrad.’ C.J.E. Dinaux zegde: ‘Het heeft stellig niet in Lampo's bedoelingen gelegen een zogenaamde mysterie-roman, laat staan een “thriller” te schrijven’ (weerlegging van wat hij ergens voelt!). ‘Niettemin leest men zijn boek met toenemende spanning, meegevoerd in menselijke situaties die - al dan niet “werkelijk” - raken aan het in ieder sluimerend gevoel dat er buiten het bestek van het redelijke doorgrondbare krachten werken, die het leven beslissend bepalen.’ In een grondige analyse stipt Gerard Knuvelder aan: ‘Raadselachtig, onverklaarbaar bizar en onsamenhangend’ (mijn bedoeling!) ‘ontplooit zich het mysterieuze tegen alle werkelijkheidszin en kritisch vernuft in, als suggestie van een boodschap uit een andere werkelijkheid.’ Heraut van de avant-garde, ontbrak het Jan Walravens nooit aan de moed van zijn overtuiging. Het treft hem hoe Groenevelt ‘zijn innerlijke vastheid’ terugvindt, zonder dat hij Stiller ooit gezien of gesproken heeft, | |
[pagina 721]
| |
‘het geheim van dit curieuze boek, dat soms aandoet als een poëtisch-psychologische, soms als een “science-fiction” roman’, in ‘een zuiver en harmonieus proza als weinigen schrijven.’ Releveert een zekere openhartigheid bij Walravens het verschijnsel dat men, omdat het nu eenmaal zo hoort, als activist van het experimentele optreedt, maar niettemin soms wel eens behoefte heeft aan een leesbaar boek? Suzanne Lilar prijst bij Stiller ‘son extraordinaire arrière-fond magique’. Overleden vooraleer zij de roman, zoals voorgenomen, kon vertalen, wijdde Marie Gevers er een uitvoerig stuk aan in de Revue générale Belge, met diepgaande verwijzingen naar een (waarschijnlijk wél) onderliggende verwantschap met Aldous Huxley. Zij besluit, tégen minder helderziende horoscopentrekkers in: ‘Je suis persuadée que le roman d'Hubert Lampo est l'un de ceux que le reflux ne brisera ni n'entraînera dans l'oubli.’ ‘I have read and enjoyed “The Coming of Joachim Stiller”. I deeply appreciate the experience’ schreef de grote Amerikaan Ray Bradbury na lezing van de vertaling. Waaraan Colin Wilson (The outsider) toevoegde: ‘a fascinating piece of work(...). I think it is a marvellous book and should be definitely be published in this country’ (het ging om een Amerikaanse uitgave). Prof. Louis A. Muinzer van ‘The Queens University’ in Belfast vond: ‘... one of the most absorbing, readable and deeply exciting books I've read in years: it is fiction as it schould be written and too seldom is.’ Prompt kwam hij naar Antwerpen met oud-studenten, nu bij de ‘university extension’ betrokken, waar, samen met Herwig Hensen, een klein colloquium in de Stadsschouwburg werd geïmproviseerd. De Spaanse radio (Derde cultureel Programma) liet Enrique Dominguez Milan aan het woord: ‘Dit boek, onweerlegbaar ietwat onrustbarend, openbaart ons een uitzonderlijk imaginatief vermogen.’ In Moskou zocht prof. Vladimir Osjis de kern in een ook door maatschappelijke toestanden veroorzaakt onbehagen (inderdaad, sociale kritiek via de schilderijenzwendel!) als mede-oorzaak van een geestelijke crisis. ‘De inwendige rust, die als finale van de roman, als een zegen over de helden neerdaalt betekent de komst van de auteur zélf uit die crisis.’ Wat ik van harte bijtreed en wat meteen het therapeutische aspect van de roman releveert. Ofschoon mettertijd de galspuwerij in Vlaanderen op gang kwam, kreeg De Komst van Joachim Stiller in 1963 de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het verhalend Proza, wat nogal wat olie op het vuur gooide. Het boek deed en bleef het uitstekend doen. Was het toevallig dat (tot vandaag de dag!) systematische en onmiskenbaar gecoördineerde, zich wellicht op grond van ijverzucht tot mij richtende agressie steeds weer vanuit het fanclubje en de ogendienaars van de toenmalige tegenkandidaten kwam en blijft komen? De honden blaffen zich een beroerte en de karavaan,... u weet wel. Joachim Stiller kwam. Hij is er. En kennelijk blijft hij. In 1976 volgde de verfilming door Harry Kümel in opdracht van de BRT en de AVRO, met een scenario van de Franse neo-surrealist Jean Ferry, die vond: ‘André Breton aurait du lire ça.’ Er waren herhaaldelijke uitzendingen; bij de eerste registreerde men anderhalf millioen kijkers, vergelijkbaar met de belangstelling voor een ‘belangrijke’(?) voetbalwedstrijd. Uiteraard was ik met die verfilming in mijn schik, hoewel ik bij een recidive van meer nabij op het script zal toezien. Kümel deed mooie dingen. Ik denk aan de dood van het graffitimannetje Siegfried: waar Simone barmhartig diens verglaasde ogen sluit, moet ik nog telkens even slikken. Niet het resultaat, wel de produktie was een lamentabele geschiedenis. Ikzelf apprecieerde de volgende ervaring. De pers, vooral de Hollandse, kwam in dichte gelederen opdagen, journalisten die geen | |
[pagina 722]
| |
banden met het literaire wereldje hadden en als ‘gewone lezers’ met genegenheid over het boek praatten, zonder de hautaine aanstellerij van wat zich toen al meer en meer voor ‘de’ kritiek uitgaf. Ja, het blijft Joachim Stiller uitstekend gaan. Zowat de veertigste druk is verschenen (échte drukken, geen foefjes met een stilgelegde pers en gauwgauw een nieuwe imprint!), waarin enkele licentie-edities, (onder meer bij het Davidsfonds), een ‘Bulkboek’ en een door de uitgever zélf... vergeten hard-backpresentatie dienen meegeteld te worden. Vlot volgen de vertalingen elkaar op; de achtste is in Milaan verschenen, de negende (Portugese) in Brazilië, terwijl men aan twee andere werkt. Ik wijs ook op een geannoteerde versie in Zuid-Afrika. Op het niveau van de officialiteit ben ik een outsider, dus ook wat het vertalingsbeleid betreft. Afgezien van een steuntje voor de Engels-Amerikaanse uitgave van de Amsterdamse Stichting, kwamen alle vertalingen - ook van ander werk - zonder hulp van hogerhand tot stand. Hierbij is het patroon altijd hetzelfde: een letterminnende buitenlander wordt - steeds een ‘coup de foudre’ - op het boek verliefd, gaat aan het werk en vindt een uitgever. Hierbij houdt hij geen rekening met de faciliteiten, toegekend ingeval zijn voorkeur naar een ambtelijk, politiek of academisch geconsacreerd troeteldier was gegaan. Wat mij betreft, alleen die smalle weg lijkt mij respectabel. Ik beschouw het als een prettig denkbeeld dat mijn vertalers absoluut onafhankelijk oordelen en kiezen wat zij zélf waarderen, overigens weleens stomverbaasd wanneer zij zich van de officiële en min of meer officiële waardenschaal ten onzent vergewissen! Overigens is het een bijzonder bevredigende zekerheid voor me, nooit afhankelijk te zijn geweest van enig ‘hoger gezag’ of van wat het op het stuk van de letteren zoniet voorschrijft, dan toch om duistere redenen prefereert. Ontbrak mij de promotie vanuit die hoek, ik bleef een vrij man, die niemand ‘dank je wel’ hoort te zeggen... Des te aanzienlijker lijken mij, alleenloper, de redenen tot innige tevredenheid wanneer ik achterom kijk en mij vergewis van de weg, afgelegd door mijn Joachim Stiller, waarvan zoëven de jubileumuitgave voor zijn dertigste verjaardag verscheen. Meer hoef ik hier niet aan toe te voegen. Op één punt na. Ik ben er mij van bewust, hoeveel ik mijn sterk gedifferentieerde, emotioneel en geestelijk volwassen lezers in Noord en Zuid verschuldigd ben. Immers, een auteur kan niet zonder de solidariteit van een klankbord. En onvermijdelijk rijst hierbij de vraag op: waarin schuilt in feite de impact van deze roman? | |
Een antwoord van de dieptepsychologie?Nogmaals vestig ik de aandacht op het eigenaardige psychologische verschijnsel dat zich voordeed bij het ontstaan van dit werk. Ik schreef in feite over dingen, aanvankelijk niet door mij ingecalculeerd of zelfs onder ogen genomen. Precies deze zouden in niet onaanzienlijke mate de toon, het karakter en de peripetieën van het boek bepalen. Langzaam aan vergewiste ik mij ervan dat de angst de rol van zoiets als een polarisator had gespeeld, samen met àndere spanningen en kortsluitingen op eenzelfde niveau. Voor een verklaring wat het apport van het onbewuste betreft, hoorde ik bij de psychiatrie te rade te gaan. Van de traditionele Freudiaansie visie - meestal de eerste waaraan men denkt - verwachtte ik weinig. Het ging er tenslotte niet om of Janneke in Miekes bed of daarentegen, meer op de ‘vooruitstrevende’ toer, in dat van Klein Duimpje was beland. | |
[pagina 723]
| |
Spoedig kwam ik bij Carl-Gustav Jung († 1961) terecht. Vluchtig noemde ik zijn naam in het verhaal. Zijn theorieën kende ik niet. Bij nadere kennismaking met zijn geschriften werd het mij gauw duidelijk dat ik inderdaad de oplossing in zijn leer van het collectief onbewuste hoorde te zoeken. Freud houdt rekening met een door onszelf opgevuld, individueel onbewuste, sterk sexueel geladen wegens een aantal, onder meer door het fatsoensgevoel veroorzaakte verdringingen. Jung graaft dieper. Hij onderscheidt op grond van zijn klinische, maar ook antropologische ervaringen, alsmede door zijn vertrouwdheid met de godsdienst, de alchemie, de mystiek en de kunst, een dieper (en boeiender!) niveau in de menselijke psyche. Het is een soort van gemeenschappelijk erfdeel waaraan wij, van onze geboorte af, met al onze medemensen participeren, door hem het collectief onbewuste genoemd. Het gaat wel terdege om het onbewuste. Wat dus een door ons geïgnoreerde bezinkingslaag betekent van de sedimenten der ervaringen van allen die ons zijn voorafgegaan. In sommige levenssituaties - die vaak op crisistoestanden neerkomen - schrijft het ons passende gedragspatronen voor. Deze komen op gang doordat vanuit het collectief onbewuste zich aldaar ad hoc vormende symbolische, richtinggevende beelden opstijgen als respons op een zich voordoende psychische noodzaak. Wegens hun oeroud karakter - oud als de mens zélf! - zijn dergelijke beelden mythisch van aard, iets als corollaria van de instincten en, hoewel meestal in een cryptische en symbolische vorm, het antwoord bevattende op de grote levensvragen waarmee de mens van in den beginne werd geconfronteerd. Dringen zij onder invloed van exceptionele omstandigheden inderdaad tot ons bewustzijn door, zo gaan wij ze reflexief rationaliseren, waardoor hun mythische, als het ware tijdeloze dimensie, zich bij het daagse leven aanpast. Deze zich van uit het diffuse collectief onbewuste uitkristalliserende oeroude symbolische beelden noemt Jung archetypen. Bij dit alles gaat het dus om een erfelijk verschijnsel van psychische aard, waardoor ons de verste ervaringen van het voorgeslacht worden aangereikt. De biologen hebben lang fundamentele bezwaren geopperd tegen het idee dat op menselijke ervaring berustende gegevens congenitaal worden doorgegeven. Dit standpunt begint meer en meer van zijn onverbiddelijkheid te verliezen. De bioloog en Nobelprijswinnaar Max Delbrück schreef in zijn Mind from Matter (1986), dat er geen wetenschappelijke reden bestaat waardoor de mogelijkheid wordt tegengesproken, dat verworven kennis, dus een herinnering, een primitieve visie op de relatie van de mens tot de hem omringende schepping, niet van generatie tot generatie zou kunnen overgeleverd worden via de genen die de structuur en de samenstelling van onze hersens bepalen. Deze visie onttrekt voor het eerst het denkbeeld van de archetypen en Jungs leer in het algemeen aan het verwijt van religieuze of occulte vaagheid, hen door sommigen toegeschreven. Tot de belangrijkste archetypen rekenen Jung en zijn school dat van de messias. Voor de christelijk gelovige realiseerde het zich in een historisch reële vorm door Jezus' verschijnen, terwijl de joden nog steeds op hun heiland wachten. Het messias-archetype beantwoordt in een bredere antropologische context aan het algemeen menselijk verlangen naar een ‘tussenpersoon’, een ‘bemiddelaar’, waardoor men in contact kan treden met de macht of de machten die het Al bestieren. Bij deze bemiddelende gezant berust de gave om datgene op te lossen waar het zwakke, beperkte individu niet is tegen opgewassen. Het gaat dus niet alleen om het religieus geloofspunt, doch terzelfder tijd om een overkoepelend, wellicht algemeen menselijk fenomeen, zonder dat ik hier dus | |
[pagina 724]
| |
op de relatie godsdienst-psychologie inga. Wat gebeurt er in De Komst van Joachim Stiller? Net als ikzelf toen ik het boek concipieerde, heeft Groenevelt behoefte aan hulp. Hij verlangt naar ‘iets’ of ‘iemand’ die hem van zijn angsten, mogelijk van zijn schuldgevoelens verlost. Als respons op dit verlangen gaat zich stapsgewijze in hem het messias-archetype manifesteren. Volgens dr. Peter de Klerk (Grenoble) ontwikkelt zich derwijze zoveel als een gecompliceerd inwijdingsritueel, dat welgeteld uit twaalf proeven zou bestaan. Vanzelfsprekend is het hoogtepunt hierin de in het dagelijks leven van Groenevelt en zijn beminde geprojecteerde symbolische ‘afschaduwing’ van dood en wederopstanding uit het evangelisch gebeuren. Hierbij is het causaal verband tussen Stillers (offer-) dood en de verdwijning van beider angst, samen met het begeleidende gevoel van opluchting, bevrijding en hernieuwd vertrouwen in het leven, evident en trouwens overeenstemmend met mijn eigen eenvoudiger, reeds oudere analyse. Aanvankelijk had de onvatbare Stiller niets evangelisch. Voor mezelf bedoel ik. Hierbij geef ik er mij rekenschap van dat het, al komt er geen geleerddoenerij aan te pas, moeilijk is om zich een voorstelling te vormen van de relatie tot zijn werk voor een auteur, die zich vragen over de betekenis van zijn eigen titelpersonage en de zich parallel met de gebeurtenissen ontwikkelende, mogelijk esoterisch te noemen onderliggende betekenis, gaat stellen. Dat behoort nu eenmaal tot de vreemde ervaringen, mij door het ontstaan van De Komst van Joachim Stiller opgeleverd. Dat Stillers verschijning, vanuit het onbewuste opduikend en met een optimale waarschijnlijkheid aan het messiasarchetype beantwoordend, een Christusachtig karakter vertoont (zo noem ik het op een wat voorzichtige manier nog liefst!) kan zelfs bij een agnostisch schrijver geen verwondering baren. Die schrijver is nu eenmaal een mens uit de westerse wereld, waar traditioneel de messias-idee zich onder de vorm van de Jezusgestalte manifesteert. Ook als men niet gelovig is in de kerkelijke betekenis des woords, leeft men niet in een geestelijk vacuüm. Men ondergaat de invloed van een sterk geladen, historisch en cultureel betekenisvolle realiteit, zonder de tegendraadse behoefte om zich aan de filosofische en ethische impact ervan te onttrekken, temeer daar dit alles niets met een nummertje van de mogelijk wrokkige apostaat heeft te maken. Meteen verklaart het waarom mijn agnosticisme er een ander is dan bij voorbeeld dat van Walschap, worstelend met problemen die nooit de mijne zijn geweest. Maar dat is een ander verhaal. Om kort te gaan, ik ben mij, na bezinning op dit punt, bewust van bepaalde, aan de Christusfiguur op historische en algemeen culturele gronden ontleende trekken, welke de zonder bijbehorende visualisering té abstracte symboliek van het archetype herkenbaar incrusteren in de dagelijkse realiteit van Groenevelt en Simone, agnostici of niet. Zo simpel is het! | |
Mijn hypothese over Stillers functionerenVaak heeft het mij getroffen dat Joachim Stiller niet functioneert als àndere romans (een verschijnsel dat zich ook met het overige van mijn geprononceerd magisch-realistisch werk schijnt voor te doen). Het heeft niet met extra-literaire factoren te maken, waarbij ik denk aan de politiek of visceraal sterk Vlaamsvoelende lezer bij voorbeeld, die Streuvels, Timmermans of zelfs Gezelle leest omdat hij zich voorstelt dat het intellectueel zo hoort, of aan de vermoedelijk weinig aan literatuur denkende papenvreter, die vond dat Walschap er maar eens goed moest tegenaan gaan. Hoewel anders dan ‘gewoon’ is het niet op een hiermede | |
[pagina 725]
| |
vergelijkbare manier dat ik de impact van De Komst van Joachim Stiller meen te kunnen verklaren. Opvallend is dat de meeste geciteerde kritische benaderingen bij het verschijnen precies door het ‘niet gewone’ van het boek werden ingegeven. Ik heb vaak het oor te luisteren gelegd bij het publiek. Nog steeds schijnt de niet denkbeeldige aantrekkingskracht van het werk hoofdzakelijk in dat àndere te berusten. Ogenschijnlijk gaat het om een conventionele roman. Wie het moet hebben van een auteur op zoek naar de eigen individualiteit in een tekstverleggend woordheelal, zoals ik het eens las (het kan ook een woordverleggend tekstheelal zijn), of wie door ‘opus-schrijvers’ in verrukking wordt gebracht, zal met Joachim Stiller in de kou blijven staan. Of het mijn schuld is, weet ik niet. Herhaaldelijk werd ik getroffen door verklaringen van lezers die zichzelf, hierin met de auteur overeenstemmend, ontstellend intens bij het boek betrokken voelen. Sommigen maakten mij aan het schrikken door de verklaring dat De Komst van Joachim Stiller hun leven had veranderd, hoewel ik er niets voor voel om voor goeroe te spelen. Dergelijke ervaringen leidden er trouwens toe dat ik de Jungiaanse wereld op het vlak der letteren ging verkennen in De Zwanen van Stonehenge (herinneringen aan mijn magisch-realistische lectuurbelevenissen), wat meerdere gelijkaardige studies deed ontstaan zoals de Kroniek van Madoc, Arthur (en de eraan voorafgaande film, geregisseerd door Anton Stevens) en het recente Terug naar Stonehenge. De blijkbaar niet tanende aantrekkingskracht van Joachim Stiller berust kennelijk op wat ik weldra het magisch-realistisch karakter van het boek zou noemen. Als een grapje in mijn ‘discours de réception’ bij het in ontvangst nemen van het doctoraat honoris causa aan de Université Stendhal in Grenoble (het eerste voor een Nederlandstalig auteur in het buitenland, door zijn waarborg van objectiviteit voor mij belangrijker dan welke prijs ook, waardoor nogmaals alles ánders werd), heb ik geprobeerd het magisch-realisme in een formule te synthetiseren: Magisch-realisme = realiteit + geïntegreerd archetype. Van het grootste belang is het woord ‘geïntegreerd’. Joachim Stiller is inderdaad niet zomaar als een symbolische presentie, op de achtergrond aanwezig. Hij betreedt immers in levenden lijve Freeks leefwereld en acteert als protagonist mee op de voorgrond bij het gebeuren. Dàt is fundamenteel bij het magisch-realisme, zoals het zich in de roman manifesteert. Korter en mathematischer van aanblik mag natuurlijk ook: MR = R + Ag Er is beslist iets vreemds aan dat magisch-realisme. Slaag je erin op je vrij onbescheiden vragen aan het publiek bepaalde reacties los te wrikken, dan is de conclusie dat men niet alleen als lezer maar ook als deelnemer rechtstreeks participeert aan de gebeurtenissen waarvan Freek en Simone het middelpunt worden. Het viel mij vooral op bij ontwikkelde mensen, niet bevreesd om hun eigen verbeelding gehoor te lenen. Zij attenderen weleens op een aanvankelijke verwarring, die inderdaad iets heeft van deze bij neofieten, tot een onbekend mysterie ingewijd. Ergens heb je het gevoel dat een ‘gewone’, eventueel zelfs de meest beroemde klassieke roman ànders wordt ervaren. Vermoedelijk houdt alles verband met de persoonlijkheidsstructuur van de betrokken lezer. Men kan er ongevoelig voor zijn wegens psychologische, mogelijk neurologisch bepaalde factoren, wat niet noodzakelijk een eufemisme hoeft te zijn voor dikhuidigheid, beginnend waar weerstand weerzin wordt. Waardering voor het magisch-realisme vergt verbeelding en poëtische participatie, ongetwijfeld... | |
[pagina 726]
| |
Wat De Komst van Joachim Stiller betreft gaat dus de afstandelijkheid ten opzichte van het gebeuren teloor. Men zou zeggen dat de lezer-toeschouwer de normaliter aanwezige drempel die hem van het fictionele scheidt, niet hoeft te overschrijden. Daarentegen wordt hij na verloop van tijd als het ware medeacteur bij de gebeurtenissen en de erdoor losgemaakte emoties. Stiller komt niet alleen Groenevelts en mijn bestaan, doch ook het zijne of het hare binnen. Al denkt een lezer slechts aan een verhaal, er gebeurt iets in hem. Wegens het archetypische apport (de Stiller-messias en trouwens nog een aantal andere, potentieel in ons aanwezig) vallen de scheidsmuren weg. Met de optredende personages en bijgevolg ook met de in hen aanwezige schrijver ontstaat door het loskomende archetype een rechtstreekse, innige relatie. Zij strekt zich uit tot een ons onbekende, zich op hetzelfde moment actualiserende wereld, die wortelt in het collectief onbewuste, als een intermenselijk voorgedrukt stroomcircuit in ieder van ons present en ons hierdoor op een of andere manier vertrouwd. Mogelijk is het inderdaad zoveel als een doorgangs-, een inwijdingsritueel dat onder het lezen van de roman op gang komt? Is bijgevolg De Komst van Joachim Stiller zo iets als een toverboek...? Je weet maar nooit... Hoofdzaak is voor mij dat vele mensen van die ‘andere’ roman houden. Daar schrijf ik immers voor? Het overige is literatuur... |
|