gehakt. In de hitte van het zuiden, naast een veld met grote zonnebloemen, had hij alle overgeleverde levenswijsheid met laaiende moed verbrand - en het zo te warm gekregen. Geen religieuze praktijk, geen academische scholing, geen voorgekauwde visie of sociale structuur; maar verf, om in de verf te zetten; om zelf te zoeken naar de zin, verzengd op trillende korenvelden. Hij was een echte Don Quichote, zo ridicuul als elke idealist; tragisch, en even heldhaftig. Van Gogh riskeerde het avontuur van de moderne mens.
Niets daarvan bij Gezelle. Op zijn horizon ligt het silhouet van Londen en het katholieke reveil van Engeland. Zijn kant van de diptiek laat het vrome verleden niet los. Zijn bibliotheek puilt uit van de devotieboeken, liefst nog uit de 17de eeuw; de planken zakken door, de deuren sluiten niet. Het avontuur van de zinzoekers schrikt zijn wereld af. Een tocht naar het zuiden kan voor hem alleen maar een pelgrimstocht zijn, over beproefde en veilige wegen, eventueel omringd door pauselijke zoeaven. Hier leiden alle wegen nog naar Rome. Niet naar Arles: dat is een gesticht.
Van Gogh schildert enthousiast de metalen constructie van een brug. In een brief van juni '81 - jaren vóór Van Ostaijens swingende Singermasjien - zingt hij de lof van ‘het naaimachine’, ‘niet minder pittoresk’ dan het verdwenen spinnewiel. De technische evolutie kreeg van Gezelle nooit een loftrompet, hoogstens het ‘boe’ van een hoorn, de ‘trompe’ van de koe. Waar hij en Van Gogh op elkaar lijken, in hun wantrouwen tegenover grootschalige industrie, zijn ze nóg wezenlijk anders. Gezelle zweert bij de huisnijverheid en bij het agrarische economische model, en volgt daarin de belangen van de clericale macht en de landadel. Het armoedeprobleem benadert hij met gemeende liefdadigheid, maar paternalistisch - zoals alle vertrouwden rond hem. Van Goghs verzet is fundamenteler, maar tegelijk ook te schematisch: hij pleit voor handwerk als uiting van het ongebonden individu, vanuit een sociaal - onmogelijk - pleidooi voor de vrije, zelfstandig producerende arbeider. Gezelle benadert het proletariaat vanuit een feitelijk hogere positie, met een warm hart, in caritas; een tijd levert Vincent van Gogh voor de arbeiders een verwoed gevecht, maar zijn identificatie met hun groep verloopt uitermate krampachtig omdat hij er eigenlijk niet bij behoort.
En contradictorisch genoeg: al heeft hij op een doek van 1885 - zijn ‘Stilleven met bijbel en roman’ - aan het geloof adieu gezegd, zijn ingesteldheid vertoont het profiel van oprecht evangelisch altruïsme. Hij heeft bij voorbeeld nooit aanklachten geschilderd. Bij Van Gogh zien we geen kritiek, geen enkele karikatuur. De spotverzen en het journalistieke proza van Gezelle laten wel eens andere geluiden horen, zelfs zijn bundels soms. De dronkaard kreeg in Tijdkrans de woorden ‘Broodbeestig dier’ naar zijn hoofd, ‘verken’ dat zijn ‘vroete in de eerde’ mag wrijven. Van Gogh schilderde zijn ‘Nachtcafé’ (1888) in deemoed, wat méér gelouterd misschien - omdat hij zelf met de dingen geen blijf meer wist. Het is daarom geen toeval dat vanuit een totaal andere hoek ook bij de schilder de liefdadigheid weer opdook, toen hij kort voor zijn dood, in mei 1890, de barmhartige Samaritaan ging schilderen. Het was zijn ode aan de aandacht voor anderen, aan de lijdende mens in een bevende wereld.
Wat te denken van hun kijk op de kunst? De produktiviteit was bij allebei onstuitbaar. Gezelle bezorgde ons acht delen lyriek, meer dan 100.000 taalfiches, wie weet ooit hoeveel turven proza? Vincent van Gogh had bij zijn dood, in 9 jaar tijd, 879 doeken bijeengeborsteld; hij maakte massa's tekeningen op alle mogelijke papiertjes en papiersoorten, en schreef meer dan 800 brieven.
Om te beginnen leren we eruit dat ze