dius, Cicero en Vergilius), heeft Dante, Petrarca en Boccaccio gelezen, maar is in zijn Parij se studietijd een vurig bewonderaar geworden van empirische filosofen, en vooral dan van Occam en Roger Bacon, van wie hij het devies heeft overgenomen dat zonder ervaring niets kan worden geweten.
Zijn visie op de mens is ook opvallend ‘modern’ te noemen: het ik is niets anders dan een verzameling van ervaringen, indrukken en wisselende gevoelens. ‘een maaksel van tijd en lotgeval’ (p. 76), voortdurend veranderend, net zoals de orde die in de wereld wordt aangebracht, want die is helemaal niet bovenaards, maar wel een ‘armzalig voortbrengsel van de menselijke geest’ (p. 77). Heel pessimistisch wordt Rogier wanneer hij schrijft dat we slechts een ‘poos in leven (zijn), een streep op de kalender, omdat het zo is, niet meer dan de paddestoelen die kortstondig opschieten in het bos. En omdat men leven moet, moet men ook aan het leven meedoen (...)’ en dat het aardse leven een verdoemenis is zonder enige kans op verlossing (p. 154). Zijn kijk op kunst en literatuur is trouwens al even somber: men schrijft uit verdriet, gemis en machteloosheid en de tekst is ‘de verlenging van je onbehagen met ontoereikende middelen’ (p. 47). Rogier beschouwt het schrijven dus als een therapeutische neerslag van zijn falen, maar in het volle besef dat ook daar geen echte en blijvende redding of oplossing is te vinden.
Het is natuurlijk niet onmogelijk dat zulke denkbeelden zijn opgekomen in het hoofd van een 15de-eeuwse koopman, maar erg waarschijnlijk is het niet. Bovendien behoort het soort belijdenis-literatuur dat Rogier Kruithof hier neerschrijft tot een genre dat eigenlijk pas in een latere cultuurperiode tot ontwikkeling is gekomen, terwijl het therapeutische geschrift dan weer samenhangt met bepaalde 19de-eeuwse ontwikkelingen in de psychologie. De ik-figuur beweegt zich dus wel in een historisch kader, maar zijn gedachten, opvattingen en schriftuur zijn in feite anachronismen.
De geschiedkundige indruk van de tekst wordt nog versterkt door de soms gedetailleerde beschrijvingen van Brugse straten en pleinen of van politieke gebeurtenissen, en door het optreden van historische personages, zoals Van Hulst en Jan Moriton (of Moritoen?) die beiden in verband kunnen worden gebracht met de liederen uit het Gruuthusehandschrift. En dan is daar nog Beaumont met zijn Ars Nova, de nieuwe muziek die steunt op het verleden.
Moriton, die vlak vóór zijn dood nog herinneringen met Rogier wil uitwisselen aan hun Parijse tijd, is een echte libertijn. Hij was het die ooit de tien jaar jongere Rogier aanraadde ieder denkbeeld te wantrouwen en van het twijfelen een levenshouding te maken, behalve als het om wijn of mooie vrouwen gaat. Moriton was een schrijver van liederteksten die veel waarde hechtte aan de zinnelijke ervaring, en het was tijdens een van zijn vrolijke zang- en drankfeesten dat Rogier de wondermooie Bianca Portinari ontmoette, een meisje uit Toscane dat was voorbestemd om te trouwen met Gillis Moreel, een Brugs zanger en tekstschrijver, en vriend van Moriton. De vader van Rogier had evenwel een huwelij ksovereenkomst afgesloten met een rijke landeigenaar wiens dochter, Liesbeth, later alles zou erven. Rogier treedt inderdaad met haar in het huwelijk en wordt een deftige en welgestelde handelaar. Maar zijn liefde voor Bianca is eigenlijk nooit helemaal uitgedoofd en als hij de stervende Moriton, na een kwart eeuw, in Brugge gaat opzoeken, komen er opnieuw heel wat herinneringen naar boven aan zijn kortstondige, maar passionele verhouding met de mooie Italiaanse. Er zijn echter ook minder prettige herinneringen aan die periode verbonden, zoals nog zal blijken, en daar schrijft Rogier liever niet over.