zijn ouders zijn vaak afwezig, ook als ze aanwezig zijn. Grootmoeder wordt door Pauls vader, haar schoonzoon, geterroriseerd, eet alleen in de keuken, voelt zich levend begraven, heeft chronische depressies. Maar alleen dankzij haar heeft Paul nog wat gelukkige herinneringen. Als hij zich weer eens vertwijfeld de vraag stelt: ‘Sluit ik onophoudelijk mezelf overal buiten? Heb ik niet altijd in de ouderlijke villa rondgelopen, nooit gewoond?’ Of als hij - zichzelf analyserend - weet: ‘Ik zal hier altijd wel iedereen blijven wantrouwen: ik zal me hier wel altijd bedreigd voelen, in deze Afbraak’, dan rest toch minstens één herinnering aan grootmoeder: ‘Maar wel: een goudrenet, 's winters in de oven, met een kluitje boter en wat bruine suiker. Droog stoofhout om het vuur mee aan te maken, een schep kolen: kleine, magere antraciet. Dat we niet in de kou moeten gaan slapen. / “Warmt u eerst nog wat, voor ge naar boven gaat”.’ In zijn ouderlijk huis was het altijd koud. Met spaarzame woorden wordt duidelijk gemaakt hoe moeilijk het is uit de afbraak van zijn jeugd een huis te bouwen, behalve wie weet een huis-van-woorden.
Pauls herinneringen worden gedateerd tussen 1946 en 1963, dus van bij zijn conceptie tot in de jaren zestig. Behalve een paar schaarse zinspelingen op werk en huwelijk (‘Al vier jaar reed ik heen en weer tussen Gent en Antwerpen, waar ik op een technische school werkte, 's Morgens om kwart voor zes op, 's avonds om half zeven thuis. En mijn vrouw? Ik was getrouwd’), verspringt de tijd ineens naar 1978, de dood van zijn grootmoeder, en 1980, de tvfilm. Maar de jaartallen staan helemaal niet in chronologische volgorde: hier is geen traditioneel dagboekschrijver aan het werk, die het verleden wil reconstrueren. Het gaat eerder om een autofictioneel document, waarin de gaten in het geheugen belangrijker zijn dan het geheugen zelf. En wat de auteur zich toch nog herinnert, schrijft hij op, om het zich nadien nooit meer te herinneren (‘Ik vergeet wat ik me heb herinnerd’). Hoste schrijft zijn geheugen weg. De ‘realiteit’ wordt langzaam ingenomen door de taal, zijn enig verweer. Daarom richt hij in de chronologie van zijn bestaan een moedwillige chaos aan. Zijn ik mag niet uit de herinneringen te voorschijn treden, want met dat verleden (en dus met dat ik) wil hij breken. Behalve een handvol goudrenetten moet het allemaal weg.
Helend lijkt me ook het plaatsen van de geschiedenis van een individu op de kleurrijke achtergrond van de jaren vijftig en zestig. In vlijmscherpe korte taferelen schetst Hoste de koude oorlog en de periode van de ‘wederopbouw’. Over de spaarzaamheid na de oorlog: ‘Is de was gedaan, dan wordt de loog niet in het roostertje gegoten, ze wordt eerst nog gebezigd om de houten bril van het huisje af te schuren. Het hout is er helemaal wit van.’ Maar het is niet alleen koud in het ouderlijke huis, het is ook koud daarbuiten, tussen de grootmachten. En is het écht zoveel warmer eind jaren zeventig? Als zijn grootmoeder sterft, is er veel werkloosheid. Wie wel werkt, voelt zich perfect vervangbaar en vertrekt 's morgens omdat men dat nu eenmaal verwacht: ‘Ik heb een dergelijke bezigheid niet bedacht. Ik heb mijn eigen levensomstandigheden niet uitgevonden. Ik heb helemaal geen uitstaans met deze gang van zaken.’ De stad is onleefbaar, ‘het oog wordt overstelpt met stenen, compartimenten van spanbeton, geprogrammeerd ontworpen. Gestructureerde machtsuitoefening. Geïnstitutionaliseerd geweld.’ En dan het racisme: ‘Hier stempelen kunnen ze wel.’ ‘De wederopbouw’ is al lang vervangen door een nieuwe ‘Afbraak’, meteen de titels van het eerste en laatste deel van de roman. Met deze bouwstenen kan hij zich geen woning bouwen.
Het is het lot van Paul dat hij zijn verleden had kunnen gebruiken om hel-