| |
| |
| |
Dirk de Geest
Kroniek
De hertog en ik, Ducal en Ducal
Charles Ducal, De hertog en ik. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989, 64 p., 590 BF.
Een paar jaar geleden (jrg. 1988, nr. 3) kondigde ik in dit tijdschrift met veel lof de bloemlezing Twist met ons aan, waarmee vier jonge Vlaamse dichters zich nogal programmatisch maar op overtuigende wijze als belangrijke talenten aandienden. Ik had het toen hyperbolisch over ‘Vlaanderens hoop in bange dagen’, en meer van dat fraais. Met enige voldaanheid stel ik nu vast dat de tijd mijn voortvarende optimisme lijkt te bevestigen. Van Erik Spinoy en Bernard Dewulf wordt alvast binnenkort nieuw werk in het vooruitzicht gesteld. Dirk van Bastelaere ontpopte zich tot de meest vooraanstaande figuur van zijn generatie en schreef met Pornschlegel en andere gedichten een van de belangrijkste en meest intrigerende bundels uit de afgelopen jaren. En het poëtische debuut van Charles Ducal, met zijn (toen) vijfendertig jaar zowat de senex in dat jonge gezelschap, was al evenzeer een voltreffer van formaat.
| |
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter
Het huwelijk verscheen einde 1987 bij de prestigieuze Nederlandse Arbeiderspers (waar, behalve de vier genoemden, ook andere Vlaamse talenten onderdak hebben gevonden of zullen vinden). Het was, op zijn zachtst uitgedrukt, een verrassend debuut, dat zowel het lezerspubliek als heel wat literaire recensenten even schokte in hun rustig kabbelende, huiselijke evenwicht. De bijeengebrachte gedichten verschilden immers nogal ingrijpend van het doordeweekse autobiografische en zacht romantische schrijven dat haast onvermijdelijk kleeft aan een thema als de liefde. Ducal opteerde daartegenover voor een ontmaskerende kijk, die het huwelijk eerlijk maar genadeloos uitbeent als een onmogelijk compromis tussen lustvolle wens en realiteit, droom en daad, individualiteit en samenleven, kortom: tussen dichter en burger. Dat thema van de (on)draaglijke onvolkomenheid was sinds Elsschot nauwelijks nog op zulk een intense wijze in de Nederlandstalige poëzie aanwezig. Ook qua toon en stijl deed de poëzie in Het huwelijk trouwens erg Elsschotiaans aan. Met zijn grote voorbeeld deelde Ducal weliswaar, naast de onmiskenbare kwaliteiten, ook de poëtische gebreken: de bijwijlen al te losse opbouw van bepaalde verzen en de haast achteloze, wat slordige verwoording. Die tekortkomingen verzwinden evenwel bij de indringende, hoogst originele visie die uit Het huwelijk spreekt. Het heeft er dan ook alles van weg dat verscheidene verzen uit Ducals debuut het mettertijd zullen maken in bloemlezingen en de literatuurgeschiedenis, al is de kans gering dat ze de bezinningsfrasen van pater Phil Bosmans kunnen verdringen als gelegenheidstekst voor amoureuse plechtigheden. Ter illustratie
| |
| |
citeer ik hier slechts een van de diverse teksten die mij sindsdien zijn bijgebleven:
Mijn vrouw is getrouwd met een dichter,
al had zij de zaak heel anders gepland.
Zij dacht aan een vader, een minnaar, een man.
Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.
En zelden is meer dan zijn lijf in bed,
mager en bleek in zijn eenzaam verlangen.
Soms staat hij op om een woord te vervangen,
verandert ‘geliefde’ b.v. in ‘slet’;
en likt zich de lippen, zelfvoldaan.
In gemeenschap wordt niets ondernomen.
Wel mompelt de vrouw af en toe in haar dromen,
ontregelde praat, door geen mens te verstaan.
| |
Wij gingen de berg op, mijn vader en ik
Na een dergelijk inslaand debuut is het veelal afwachten geblazen. De verwachtingen ten aanzien van een volgende bundel zijn immers erg hoog gespannen, en maar al te vaak stelt men naderhand vast dat het vermeende talent slechts een toevalstreffer is gebleken. Met De hertog en ik heeft Charles Ducal evenwel het succes van Het huwelijk op zijn minst geëvenaard. Deze tweede bundel - opnieuw in de sobere maar hoogst verzorgde vormgeving van de Arbeiderspers - is zowel thematisch als stilistisch een kleinood dat het verdient gelezen en gekoesterd te worden.
Als bundel valt De hertog en ik uiteen in twee grote delen, die ieder intern zijn opgebouwd uit enkele afdelingen. Die globale delen gaan niet vergezeld van een titel, maar van een oriënterend motto. Grof schematiserend zou men kunnen stellen dat het eerste deel het thema van de verhouding tussen ouders (vooral dan de vader) en kind behandelt, terwijl het tweede deel - uitdrukkelijker in de lijn van Het huwelijk - de relatie tot de vrouw als centraal gegeven heeft. Dat onderscheid is echter relatief, aangezien beide delen motivisch nauw met elkaar verbonden worden; daarenboven gaat het in feite telkens ook om een zoektocht naar het eigen ik, dat slechts tot stand komt (wordt veroverd, maar soms ook gekwetst en verloren) in de voortdurende spiegelrelatie - de identificatie en/of distantiëring - ten opzichte van de anderen.
Het citaat dat het eerste deel van deze nieuwe bundel inleidt, is ontleend aan Rainer Maria Rilke - het is opvallend hoe vaak deze naam tegenwoordig opduikt bij jonge literatoren -, en meer bepaald aan diens beroemde gedicht ‘Der Ölbaum-garten’:
Die Sich-Verlierenden läßt alles los,
und sie sind preisgegeben von den Vätern
und ausgeschlossen aus der Mütter Schooß
Of, in de vertaling van Piet Thomas (in Uit alle daken):
Zichzelf verliezend staat hij arm en bloot
en prijsgegeven door de vaderen
en weggestoten uit de moederschoot.
Dit functionele motto reikt ons meteen een dubbele sleutel aan voor de lectuur van Ducals gedichten. Enerzijds is er het religieuze beeldenarsenaal dat frequent maar op een sterk eigengereide wijze wordt aangewend. En daarnaast is, nog crucialer, met de vermelding van vader, moeder en het verlies van het ik, de Oedipale structuur in zijn fundamentele complexiteit uitgetekend. Niet toevallig draagt de derde afdeling als titel ‘Ten oosten van Eden’, een duidelijke verwijzing naar het land buiten het paradijs waarheen Kaïn, als getekende na de broedermoord en de verstoting door de Vader, vluchtte. Dezelfde confrontatie met de vaderfiguur klinkt trouwens ook reeds door in het evangelische verhaal dat door het Rilke-citaat wordt opgeroepen. In de Hof van Olijven smeekt Jezus weliswaar als mens om van zijn haast ondraaglijke taak te worden ontlast,
| |
| |
maar tegelijk onderschrijft hij integraal de wet van de Vader.
Die oedipale thematiek - de confrontatie met de moeder- en de vaderrol - wordt op erg pregnante wijze opgeroepen in het fascinerende vers ‘De foto’ (p. 26):
Ik heb uit hun kamer een foto gestolen:
een jonge vrouw, uitdagend, te paard.
Zij is de overkant van mijn bestaan.
De man die zij toewuift blijft verscholen,
houdt op een afstand het paard in bedwang.
Het is moeilijk hem uit het beeld te verdrijven
omdat ik niet weet hoe op hem te gelijken.
Al legt tussen ons de vrouw het verband,
het is verwijdering: echo en klank.
Ik ben niet zijn toekomst. Hij is mijn verleden,
paard en ruiter staan in zijn verbeelding.
Ik schrijf mijn taal uit zijn hand.
In feite verdient dit gedicht een gedetailleerde commentaar om het subtiele belang van ieder woord voor de globale problematiek aan te duiden. Het thema is evenwel duidelijk. Enerzijds is er de sexueel geladen begeerte naar de moeder - die hier overigens niet als moeder, maar als een verleidelijke en verleidende jonge vrouw wordt geportretteerd -; anderzijds komt de ik-figuur daardoor in directe rivaliteit met de vaderfiguur. Op de voorstelling van de foto blijft die vader klaarblijkelijk buiten beeld, maar het is toch net zijn plaats die het ik per se wil innemen. De oedipale wet domineert het complexe, wisselende spel van identificaties en bondgenootschappen, van naijver en wedijver dat daardoor ontstaat: het kind tegenover de beide ouders, moeder en zoon tegenover de vader, zoon en vader tegenover de vrouw. Op die manier thematiseert het vers overtuigend de vraag naar de onherleidbare plaats in de symbolische (maatschappelijke en familiale) orde, waar het subject thuishoort.
Uiteindelijk ontstaat daardoor een erg dubbelzinnige situatie ten opzichte van de vader. Aan de ene kant is er sprake van angst, rivaliteit en conflict tussen de gezagsdrager en zijn zoon. Anderzijds is er echter ook een identificerende versmelting van beide personages, al is het maar omdat de aanvankelijke zoon later onvermijdelijk op zijn beurt de rol van vader gaat belichamen en zo de geschiedenis wezenlijk herneemt.
In de eerste afdeling wordt de vader ten tonele gevoerd als ‘De God op de berg’, een kwalificatie die overvloedig zijn onaantastbaarheid en zijn absoluut gezag beklemtoont. Niet toevallig verschijnt hij hier dan ook als een bij uitstek mythische figuur, die nu eens als God of de reus uit het sprookje van Klein Duimpje wordt geportretteerd en dan weer als een van die magistrale boeren à la Streuvels. De enige emoties die het jonge kind resten tegenover zo een dominante vaderfiguur, zijn een stilzwijgend ontzag, beklemming en angst. Precies die sfeer wordt op treffende wijze in Ducals gedichten opgeroepen. De sporen van de vader worden ruimtelijk gesitueerd langs de ‘holle weg van hoeve naar kerk’ (‘Geloof’, p. 12), een landelijk en erg gesloten universum dat reminiscenties oproept aan het conventionele landschap uit de griezelliteratuur: een hoeve door moerassen omringd, een poort met de onvermijdelijke waakhonden, kettingen, ridders en heksen, wolven, hoefslagen en allerhande geluiden, het onbekende van de nachtelijke vervreemding... Daardoor ontstaat een bij uitstek unheimliche atmosfeer, ergens halfweg tussen enerzijds de bewuste ‘dagelijkse’ realiteit en anderzijds de kinderlijke verbeelding en de nachtmerrie:
Wie jaagt zijn kind door deze droom?
Wie is de God op de berg?
De toren wacht, dik en sterk.
Angst is een machtig geloof.
In een dergelijk archaïsch-primitief
| |
| |
universum is de enig denkbare rol voor het kind die van een kwetsbaar slachtoffer: Isaak tegenover Abraham (zij het niet zonder een ironische omkering!), de onschuldige kinderen in de handen van Herodes, de weerloze haas in de strik van stropers. In die angstaanjagende fantasmen probeert het kind (of liever, de dichter als kind) zichzelf dan ook voortdurend weg te cijferen als een afwezige, te vluchten voor de onbestemde dreiging die steevast met de persoon van de vader wordt geassocieerd. Tegen zijn massieve aanwezigheid is geen enkel kruid gewassen. Parallel met zijn mythische vergroting wordt de hele wereld geminiaturiseerd en krijgen zelfs kleine rituelen de kracht van een blijvend merkteken of een verwoestend gebaar. Het avondlijke kruisje op het voorhoofd wordt bijvoorbeeld niets minder dan het litteken dat door een beul wordt aangebracht: ‘De man die ons had verwekt / hief de hand. Wij boden het hoofd. / Hij prentte zijn duim in de hersens.’ (‘Avondgebed’, p. 15), of wat verderop:
Wij bleven wakker tot wij hem hoorden.
Hij kwam uit een donker van regen en mist
op hoefslagen die de verbeelding doorboorden.
Hij kwam in de kamer, zonder gezicht,
veegde een kruis op al die daar lagen.
Onder de lakens werd alles herleid.
In zijn hok lag de waakhond te slapen,
de poort bleef open, wagenwijd.
De enige vorm van weerbaarheid is die van een dubbele machtshongerige fantasie. Af en toe wordt, in een sfeer van geweld en moord, het meesterschap over de vader opgeroepen; elders gaat het, wat neutraler en symbolischer, om een intense identificatie met de vader, een overname van zijn heerschappij. Het is de onoverkomelijke, oeroude gang van het leven. Zelfs wanneer - in de tweede afdeling, ‘Ouders van God’ - met de aanwezigheid van een eigen kind de rollen worden omgekeerd, blijven de onbewuste fantasieën en angsten onverminderd van kracht:
Als hij slaapt wiegen hun hoofden
als giftige bloemen boven zijn droom,
vertedering voor de weerloze zoon,
in het donker verloren. Hij heeft
hun angst op zich genomen.
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat - ook wanneer de ‘tyrannieke’ vader in de realiteit wordt vervangen door een bij uitstek zorgzame figuur - het mythische patroon van identificatie en afstoting zich eindeloos zal blijven herhalen en variëren: ‘Het liefst vereenzelvigt hij zich met de vader, / omdat hij die zelf bedenken kan’ (‘Ouders 3’, p. 21).
| |
Mijn lichaam ligt jou te bedenken
Het tweede deel van De hertog en ik zal de lezers van Ducals vroegere poëzie allicht vertrouwder in de oren klinken, aangezien het thematisch in het verlengde ligt van Het huwelijk en, soms in gewijzigde vorm, de bijdrage aan de bloemlezing Twist met ons herneemt. In dit deel van de bundel wordt, met andere woorden, opnieuw de relatie tussen het mannelijke ik en de vrouw op vlijmscherpe wijze afgetast, zij het dat het beperkende kader van het huwelijk hier aanmerkelijk is afgezwakt (en soms uitdrukkelijk wordt overtreden). Het motto voor deze gedichten is niet toevallig ontleend aan Achterberg, en meer bepaald aan diens gedicht ‘Medusa’. In hun thematiek vertonen de hier bij elkaar gebrachte verzen inderdaad nogal wat overeenkomsten met Achterbergs obsessionele queeste, en geregeld worden elementen uit zijn idioom (bijvoorbeeld al in de titels van de gedichten) door Ducal hernomen en poëtisch getransponeerd. Een fraai voorbeeld daarvan biedt ‘Niemand’ (p. 50):
| |
| |
De nacht heeft je gezicht weggevreten.
Je leeft in mij, zo donker, zo diep
dat het onderscheid tussen ons is
verdwenen. Je doolt op de tast
door kelders vol beelden, verwilderd,
verstoten, onthoofd. Je nagels
krabben het mos van de stenen,
je leest inscripties waar niemand
in woont. Alleen het gemis is gebleven,
de scherven van een verloren gezicht.
Wie ben ik, wie kom jij verbeelden?
Ik krijg het gat in de spiegel niet dicht.
In deze tekst valt vooral de nauwe verbondenheid op van de ik- en de jij-figuur, in die mate zelfs dat beiden hun bestaan aan elkaar ontlenen en in het beeld van de (ontoereikende) spiegel zelfs even lijken samen te vallen. Tegelijk is in deze verzen echter ook herhaaldelijk sprake van ‘gemis’ en ‘afwezigheid’, het dolen in een onherkenbare wereld op zoek naar sporen van de nochtans alomtegenwoordige vrouw. Een willekeurige greep van citaten: ‘Ik kan je niet vinden.’ en ‘De massa herhaalt / je tot niemand.’ (‘Doolhof’, p. 51), ‘Je komt, je komt niet nader.’ (‘Droom’, p. 5 2), ‘Niemand kwam naar beneden, / je sliep. Er zat bloed aan mijn hand.’ (‘Doornroosje’, p. 53). De ontmoeting met de vrouw is met andere woorden, hoe reëel ze ook mag zijn, fundamenteel onmogelijk, en precies daardoor blijven ook de eigen identiteit en de zelfrechtvaardiging buiten bereik. Niet toevallig worden ook deze gedichten frequent gesitueerd in de schimmige overgangszone van de droom, halfweg tussen luciditeit en niet-weten, tussen bewustzijn en onbewust verlangen, tussen realiteit en verbeelding.
Als de fundamenteel Andere is de vrouw (elke vrouw) uiteindelijk een verbeelding van de mannelijke spreker, een poging om zijn ultiem verlangen als het ware volledig uit te spreken. Zij valt echter op geen enkele wijze samen met die voorstellingen. Bijgevolg schept haar aanwezigheid weliswaar een band - ook in de negatieve betekenis van dat woord -, maar ze slaagt er nergens in het existentiële tekort van de man geheel op te heffen, Integendeel, ze intensifieert precies nog het gemis en het besef daarvan: ‘Gemis wordt een lichaam, tastbaar afwezig’ (‘Oud zeer’, p. 35).
Herhaaldelijk verschijnt de vrouw in deze gedichten dan ook als een vreemde blik en een stem van buitenaf, die het ik bedreigen in zijn zijnswijze en zijn moeizaam bevochten levensruimte. In die zin vervullen vrouw en vaderfiguur, in die mythische vergroting, uiteindelijk een vergelijkbare functie. Ook de vrouw is de absolute meesteres, de oudtestamentische Judith voor wie de dichter als een Holofernes het hoofd moet én wil buigen:
Ik wil je schoonheid aan mij bewezen,
mijn handen ketenen aan je blik,
bloed zijn, de pijn van de koude bevelen,
de as in je hitte, de haas in je strik.
Ik zal vannacht al mijn mannen verraden.
Ik zal naakt zijn en zonder recht.
Mijn naam is koning, maar heb geen genade.
Ik heb je mijn hals toegezegd.
Daarbij wordt, net als bij de bewonderde Achterberg, die problematiek van de (inter)subjectiviteit voortdurend gerelateerd aan de act van het schrijven en, ruimer, de artistieke en fantasmatische verbeelding. Door de kracht van de taal wordt die vrouwelijke gestalte geschapen, maar tegelijk dringt zich precies daardoor de frustrerende discrepantie op tussen literatuur en werkelijkheid. De spiegel van het schrijven creëert beelden, maar schiet niettemin fundamenteel tekort. De onaantastbare vrouw is ‘een oud zeer, / een scherf in mijn handen, een lek in de taal’ (p. 35):
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken,
je schoonheid in menselijke taal.
| |
| |
Maar ik vrees dat te veel is geschreven,
dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
Vooral naar het einde van De hertog en ik wordt die problematiek op indringende wijze verdeeld. De dichter keert er, in een sequens van drie gedichten (‘Schoolfoto’, ‘Retrograde’, ‘Afstand’), terug naar een herinnering uit de kindertijd: de enigmatische fascinatie voor een schooljuf, die - mede op grond van haar dominante en moederlijke trekken - idealiserend model kan staan voor dé vrouw en dé man-vrouwrelatie op zich.
Dit relaas wordt in de bundel omkaderd en doorkruist door een aantal cursief gedrukte teksten, waarin sprake is van een hertog: een duidelijke afsplitsing van de ik-figuur, gezien de allusie op het pseudoniem Ducal (Frans voor ‘hertogelijk’). Deze gedichten vertonen, meer nog dan de andere, de structuur van fantasieën of dromen, die op geïntensiveerde en ge/verdrongen wijze de basale angsten en verlangens evoceren. De figuur van de hertog neemt hier zowat het initiatief over van de ik-persoon, die gereduceerd wordt tot een soort van meeloper of een passieve waarnemer. Qua sfeer en decor roepen deze gedichten duidelijk de unheimliche kinderherinneringen op uit het eerste deel van de bundel. De nachtelijke tocht van de twee ‘droomridders’ (p. 43) die ‘de hertog en ik’ zijn, wordt beheerst door agressie en geweld, met de vrouw in de rol van een heks of een sadistische mannentemster: ‘Hun lust, hun last stond zij / naakt boven hen, de zweep in de hand, / trots, door geen man ooit bezeten / dan in het offer van een gespleten / bestaan’ (‘De hertog en ik 2’, p. 48). In het laatste gedicht (p. 59) verschijnt zij als de Medusa, die de weerloze man tegelijk verleidt en versteent:
Toen groeide het woud in hem dicht.
De hertog die, bang, wou ontwaken
zag in de ruit zijn verdrongen gezicht,
takken die door het onderscheid staken
van spiegel en blik, van hertog en ik.
Oeroude nachten begonnen te haken,
hijgende wolven herwonnen zijn schrik.
Hij keek niet, maar wist. Op het laken
de vrouw, de haren als slangen geschikt
om het ijskoude gif van de ogen.
Zijn angst zocht een wapen, een schild,
een spiegel tot mythe bevroren.
| |
Een spiegel tot mythe bevroren
Meer nog dan in Het huwelijk reeds gebeurde, vervormt Ducal zo herkenbare ervaringen en affecten tot quasifantasmatische proporties. Die vertekening - onder meer door de allusie op mythische patronen, sprookjes en bijbelverhalen - resulteert tevens in een intensiverend effect, dat de sfeer van unheimlichkeit en angst - de vreemde wereld waarin men niet langer lijkt thuis te horen - op tastbare wijze uittekent. Het resultaat van die werkwijze is een poëzie die de lezer niet onverschillig kan laten. Hij wordt immers, willens nillens, voortdurend gefascineerd door de suggestieve kracht die van die verbeelding uitgaat, het aanstootgevende karakter van de voorstellingen. Tegelijk wordt hij in die ervaring betrokken tot een mede-plichtige, doordat deze poëzie ook zijn fantasmen, angsten en verlangens op aangrijpende wijze blootlegt en realiseert. De gedichten uit De hertog en ik zou ik daarom grotesk willen noemen, maar dan beslist niet in de humoristische zin van het woord; zij zijn tegelijk tragisch en komisch, herkenbaar en afstandelijk, zielig en gedurfd. Speels maar tevens onontkoombaar. Balanceren op de grens van het symboliseerbare, het draaglijke, het leven; dat is de moeilijke maar essentiële taak waarvoor Ducal zich in zijn poëzie geplaatst ziet. Zowel dat totale project als de concrete realisatie ervan in deze dichtbundel dwingen ruimschoots respect en waardering af.
|
|