onder Architecten en vond er zijn voornaam: Hugo, alsook het andere adres, in de stad, waar hij zijn kantoren had. Het was twee straten om van de aula waar ze bijna dagelijks college had, maar daar durfde ze hem niet staan opwachten. Ze haastte zich dan maar elke dag naar de andere kant van de stad om op de hoek van de acacialaan te wachten tot hij voorbij zou komen, te zien hoe hij haar zelfs niet zou zien staan, en hem vervolgens na te kijken tot hij weer eens in zijn huis zou zijn verdwenen. Het gaf haar een gevoel van vernedering en van voldaanheid. De eerste weken wist ze zelf niet goed wat ze daar eigenlijk stond te doen. Ze was zich niet bewust van enige persoonlijke gevoelens jegens hem. Het had veel weg van een onzinnig tijdverdrijf, als hinkelen of zakdoek leggen op een vervelende schooldag. Ze deed het zonder overtuiging, zonder hartstocht, bijna met tegenzin. Daarom was ze blij, nadat ze van hem had gedroomd en daarna keer op keer van hem droomde, te kunnen geloven dat ze van hem hield.
Het was gekomen door die keer dat ze te laat was. De les anatomie was wat uitgelopen doordat een meisje was flauwgevallen, en Eva had een voetgangerspad binnendoor genomen. Daardoor kwam ze uit de andere richting gereden, in volle vaart, toen ze eensklaps de blauwe BMW op zich toe zag komen. Er was geen tijd om haar haren te fatsoeneren of haar rok recht te trekken. Hij was vlakbij. Toen stak hij opeens zijn linkerhand op en knikte even, alvorens de hoek om te slaan. Hij had haar gezien.
Thuis sloeg ze het telefoonboek opnieuw open op zijn naam en vond het vreemd dat hij daar stond. Ze bestudeerde zijn nummer, op zoek naar veelvouden en exponenten, alsof het een code was met een geheime boodschap.
Die nacht droomde ze voor het eerst van hem.
***
‘Ik geloof je niet’, zei Vincent.
‘Wat wil je’, zei Eva, ‘dat ik dacht?’
‘Je wilt me niet zeggen wat je dacht’, zei Vincent.
Eva zuchtte.
‘Ik dacht aan niets’, zei ze. ‘Heus, geloof me.’
‘Dat kan niet’, zei Vincent. ‘Dat is bewezen.’
‘Ik herinner het me niet’, zei Eva. ‘Dat kan wel. Dat is ook bewezen.’
‘Ik geloof je niet’, zei Vincent opnieuw.
‘Dacht je misschien’, vroeg Eva, ‘dat ik aan een ander dacht?’
‘Misschien wel’, zei hij.
‘Je vergist je’, zei Eva.
‘Hoe kan ik het weten?’ vroeg hij.
‘Je kunt het niet weten’, zei ze. ‘Je moet me geloven.’
‘Ik geloof je niet’, zei hij.
Ze zaten naast elkaar op de rand van het bed, zij in haar nachtjurk, hij in zijn pyjama. Ze had vast te lang en te dromerig voor zich uitgestaard en niet snel genoeg een antwoord gevonden op de vraag waaraan ze dacht. Soms legde ze in gedachten lijstjes aan van dingen die ze kon vermelden wanneer hij haar naar haar gedachten vroeg, maar nu had geen daarvan haar geloofwaardig geleken. Ze had werkelijk aan niets gedacht, zo leek het, of aan iets dat ze zich niet meer kon herinneren.
Eva was moe. Ze wilde alles doen om een ruzie te vermijden op dit late uur. Ze wilde in Vincents warme armen liggen en slapen tot alles was vergeten.
‘En jij’, vroeg ze, ‘waaraan dacht jij?’ ‘Ik vroeg me af waaraan jij dacht’, zei hij.
‘Hoe kan ik weten’, zei Eva, ‘dat jij niet aan een ander dacht?’
‘Doe niet zo belachelijk’, zei hij.
‘Ik meen het’, zei ze.
Hij keek haar somber en vijandig aan.
‘Ik heb alleen maar jou’, zei hij.
Ze schoof haar arm door de zijne.
‘Ik ook’, zei ze, ‘ik heb alleen maar jou.’