| |
| |
| |
Hugo Bousset
Kroniek
De rokken van de ui
Walter van den Broeck, Gek leven na het bal! Het beleg van Laken 2, Houtekiet, Antwerpen/Baarn, 1990, 270 p.
De vorige roman van Walter van den Broeck (1941), Het beleg van Laken (1985), was oorspronkelijk bedoeld als de afsluiting van een drieluik, waarin de auteur zijn ik helder wou schrijven. In een eerste boek, Aantekeningen van een stambewaarder (1977), volgt hij zijn genealogische sporen in de tijd. Het tweede boek, Brief aan Boudewijn (1980) is een ruimtelijke back-to-the-roots roman. In Het beleg van Laken tracht de auteur de culturele invloeden te onderzoeken die op hem hebben ingewerkt: hij situeert zich tussen teksten, onder meer via intertekstuele allusies op Dante, Kafka, Boccaccio en Lewis Carroll. Deze laatste fase van het zelfonderzoek bleek echter de moeilijkste: het boek roept meer vragen op dan dat het antwoorden geeft. Weliswaar zijn er een paar figuren die het hoofdpersonage Walter van den Broeck sluitende theorieën over de werkelijkheid en het schrijven voorhouden, en laat hij zich soms in de val lokken en overtuigen, maar het laatste woord werd niet gezegd. Dat bleek overigens al door de mededeling op de laatste bladzijde: ‘(Wordt te gelegener tijd vervolgd)’. Dat vervolg is nu verschenen. Gek leven na het bal! wordt radicaal Het beleg van Laken 2 genoemd en het eerste grote deel, met dezelfde titel, krijgt het nummer 5 mee, om overtuigend aan te tonen dat dit ‘eerste’ deel een vervolg is op de vier delen van Het beleg van Laken. Sterker nog, ook Gek leven na het bal!, dat nog maar één van de vele knopen uit Het beleg van Laken ontward heeft, krijgt een vervolg. Op het einde van het boek overhandigt koning Boudewijn aan Walter een papierstapel met op het schutblad de titel 8. Het gevallen baken, wat numeriek aansluit op de delen 5, 6 en 7 van Gek leven na het bal!, dat overigens eindigt
met de juichende woorden: ‘(Wordt spoedig vervolgd!)’. Ik vermoed dat 1991 het jaar wordt van Het gevallen baken. Het beleg van Laken 3. En als mijn literaire spionnen goed geïnformeerd zijn, komt er nog een vierde boek: Belg havent Laeken. Kortom: het derde boekdeel van een drieluik is het eerste boekdeel van een vierluik geworden! De samenhang van de romans van het vierluik wordt speels beklemtoond door het feit dat alle titels van romans én delen anagrammen zijn van elkaar. Intussen is de focus van Walter van den Broecks magnum opus verschoven van de (modernistische) vraag ‘wie ben ik?’ naar de (postmoderne) vraag ‘bestaat er zo iets als een ik?’. Nu had in Het beleg van Laken koning Boudewijn in een brief aan Walter al een suggestie in die richting gedaan. Het loont de moeite die suggestie te citeren, want Walters ongenoegen daarover vormt de kern van zijn onafgebroken geschrijf sindsdien: ‘Hoeveel rustiger zou de omgang tussen mensen zijn, als zij zich deemoedig konden neerleggen bij die eenvoudige waarheid, dat wij niet meer zijn dan een organisme dat probeert te (over)leven. / Want wij zijn geen ruwe bolsters met een blanke pit, maar trieste uien, waarvan de kern, zoals blijkt nadat wij rok na rok hebben verwijderd, bestaat uit het volmaakte niets. / De ui, dat zijn de rokken zelf, zoals de ziel het lichaam is, het ik het beeld, het zijn de schijn.’ Als wij door te
| |
| |
vrijen of te vechten in elkaar willen doordringen, stoten wij alleen op de gapende leegte. Het beeld van de mens als een ui met vele schillen maar zonder kern werd vroeger al gebruikt door Ibsen in Peer Gynt (1867). Even belangrijk voor een goed begrip van Gek leven na het bal! is Walters reactie: ‘Eén ding staat nu al vast. Ik zal deze brief nog vaak herlezen. Ik zal deze spiegel, mij door de koning voorgehouden, nog vaak te lijf gaan met pen en potlood. Vele vraag- en uitroeptekens zal ik in zijn rand plaatsen, en met vlijmscherpe kommentaren zal ik hem doorboren.’ Walter zal niet rusten voor hij met zijn eigen ogen heeft gezien dat er binnenin de rokken van de ui niets paradijselijks, onaantastbaars, een de tijd trotserend geheim schuilgaat. Dat de rokken van de ui in feite de rokken van zijn jeugdliefde Uschi zijn, zal zo dadelijk allerheerlijkst blijken.
Het gekke leven van Walter van den Broeck begint na het bal op zaterdag 27 januari 1979 ter gelegenheid van de verkiezingsoverwinning van de kersverse BSP-volksvertegenwoordiger Jef Sleeckx. De ik-figuur heeft het niet zo voor politici, maar goed: Sleeckx heeft hij in 1956 aan het Koninklijk Atheneum van Lier leren kennen, een paar jaar later vond hij hem terug aan de Lierse Rijksnormaalschool en nog een paar jaar later werden ze collega's aan de Rijksmiddelbare school te Balen. Terloops: allemaal feiten en data die ook autobiografisch kloppen. Sleeckx is ‘een onvermoeibaar ontdekkingsreiziger door het gewone’. Een spiegelbeeld van Walter zeg maar, iemand die mee mag op diens ‘papieren vlot’ naar godweetwaar. Hij stort zich op de ontwikkelingshulp en is verteerd door een heilig vuur, ook als hij zich in 1971 ontpopt tot de spil van de wilde staking in het zinkbedrijf Vieille Montagne, waar de auteur Van den Broeck overigens in 1972 het beroemd geworden toneelstuk Groenten uit Balen aan wijdde. Denken en doen worden verenigd, de klassenloze maatschappij is in zicht! Ook op het bal van 1979 wordt de droom rond ‘het mengvat Sleeckx’ even realiteit. Over de partijpolitieke grenzen heen vallen idealisten van allerlei slag elkaar in de armen. Er is bovendien plaats voor alle lagen van de bevolking: bedrijfsleiders en kunstschilders, pastoors en banketbakkers, rechters en schrijvers, dokters en popzangers, vakbondsleiders en ingenieurs. Om het belang van het bal en het gekke leven daarna te begrijpen, moet ik even terug naar de Walter van den Broeck in het ‘chalet’ d'Ubésor in de paleistuin van de koning, waar we hem in Het beleg van Laken hebben achtergelaten en terugvinden bij het begin van Gek leven na het bal! Hij is in media vita in een diepe crisis terechtgekomen. De reeds vermelde brief van de koning heeft hem zijn laatste
illusies ontnomen. Niet alleen zou er achter de ‘schijn’ van het lichaam niets te vinden zijn van het echte zijn, van de ziel zeg maar, maar ook het schrijven zelf wordt gedegradeerd tot een loutere oefening in de instandhouding van zichzelf, tot een gedrag. De schrijver zal dus het onaantastbare beeld van het ik niet vinden achter het schijnbeeld van het lichaam, want er is niet zo iets als een ‘ik’; de schrijver zal de maatschappij niet veranderen, want die wordt gedetermineerd door een golfbeweging van scheiden en vergaren, van chaos en orde; ook zal de schrijver de tijd niet stilleggen, want zelfs tijdens het schrijven tikt de tijd voort naar een gewisse dood. Kortom, Walter van den Broeck zit in ‘een labirint zonder uitgang’, in Dantes hel. In het diepste van die hel is alles ijs; Walter is van buiten bevroren, want de gaskachel is uitgevallen, maar ook van binnen, want hij heeft gefaald. Hij heeft niet eens het boek dat hij in opdracht van de koning schrijven moest in antwoord op de vraag ‘Waarom schrijft u?’ kunnen afwerken. Wel heeft hij later het nog onaffe manuscript onder de titel Het beleg van Laken op zijn bureau gevonden,
| |
| |
terwijl een dubbelganger pers en publiek te woord stond. Hij moet blijkbaar een vervolg schrijven, want plots staat er in zijn werkkamer een gloednieuwe tekstverwerker met de voor een schrijver-incrisis ontmoedigende typenaam JOYCE, maar het vervolg wil er maar niet uit, zelfs niet nadat de koning hem schriftelijk de vraag heeft gesteld: ‘Waarom schrijft u niet meer?’ De drie meisjes die voor hem in d'Ubésor zorg moeten dragen, Lupke, Kathy en Leontien, trachten hem op te monteren met respectievelijk warmte, kontgewieg en zeven geheime stoffen (waaronder laken!), maar ook zij zijn volstrekt onbetrouwbaar. Spelen zij de rol van Vesta (de haard), Juventas (de jeugd) en Minerva (de wijsheid), of van de wolf, de panter en de leeuw, de drie helledieren die Dante de weg naar de hemel versperren? In elk geval: ook de anderen hebben alle vertrouwen in de genaamde Walter van den Broeck verloren: een ghostwriter schrijft het vervolg en onverhoeds ligt een stapel papier op zijn knieën met op het schutblad de titel: 5. Gek leven na het bal! In dat vervolg leest hij zijn eigen voorbije bestaan. Zal hij niet schrijvend uit de impasse geraken, dan zal het allicht lezend in zijn eigen leven gebeuren.
De gedachten van de ik-figuur Walter van den Broeck zijn in het verhaal aangezogen door zijn eerste liefde Uschi dankzij de ontmoeting met een zekere Trix van der Poorten op Sleeckx’ overwinningsbal. Trix is een voor de lezer veelbelovende naam: hij verwijst naar Trix uit De koperen tuin (1950) van Simon Vestdijk, die daarmee op zijn beurt alludeert op Dantes Beatrice, die - zoals bekend - de dichter een flink eind begeleidt op zijn tocht van de hel via de louteringsberg naar de hemel. Trix gelijkt als twee druppels water op Uschi. Walter heeft Uschi leren kennen via zijn leraar Nederlands in de Rijksmiddelbare school te Herentals, dezelfde man die ook zijn literaire toekomst mee bepaalde door de voorlezing van de vast verboden Walschap, ‘een schrijver van dikke boeken die ons toesprak in een taal die ook in de cité te beluisteren viel’ en die zijn taalschaamte wegneemt. De leraar vindt dat ze met een buitenlandse vriend(in) moeten corresponderen. Op 28 maart 1956, precies op zijn vijftiende verjaardag, krijgt hij de eerste brief van Uschi uit Paderborn in Duitsland. Eigenlijk heet ze Ursula Türhüter (zie Van der Poorten!); ze is dertien en woont met haar grootmoeder, moeder en tante in een oud huis. Ze zal de deur tot de grote liefde bewaken in plaats van ze te openen en de drie vrouwen zijn heksen die hem de weg tot de hemelse erotiek versperren, en in die zin verwant aan Lupke, Kathy en Leontien in d'Ubésor. Alleen in de vurige verbeelding van de jonge ridder-op-queeste krijgt Uschi de allures van Beatrice. Het begint al bij de lectuur van haar doordeweekse brief. Ontroerend slaat zijn fantasie op hol bij het zien van het in het Duits courante uitroepteken na de aanspreking. Dat betekent eigenlijk - maar Uschi heeft het niet kunnen schrijven want de toverkollen kijken over haar schouder mee - het volgende: ‘Wat enig dat ik nu eindelijk iemand heb aan wie ik alles kan
vertellen, van wie ik dolveel wil houden en met wie ik later wil trouwen.’ Helemaal in de sfeer van de ridderroman zitten we, als Walter de slotformule Yours truly interpreteert: ‘Prins, ik zit hier opgesloten in de torenkamer en word streng bewaakt door drie heksen. Maar ik wacht op jou en blijf je trouw, tot je me met je glanzende schild en je vlammende zwaard komt verlossen!’ Hier ligt een opdracht in het verschiet. En we weten al van de vorige roman: ‘Mij kan niets overkomen, ik heb een opdracht!’ Maanden later stuurt Uschi hem een foto waar hij zich ‘louterende taferelen’ bij inbeeldt en die toch ook voor gevolg heeft dat zijn ‘bleke jongensspeer’ zich steeds vaker opricht in het door de spiegel van zijn kamer weerkaatste maanlicht. Maar pas als ze haar brieven met Deine Uschi ondertekent, is het hek van de dam en
| |
| |
ontstaat er een beeld van een vrouw, onaantastbaar. Op 5 juli 1958, in het jaar van de Brusselse Wereldtentoonstelling, mag de zeventienjarige Walter naar Paderborn met Jakke, die - net als de ons bekende Loracq - enorm veel eet, wat Walter dan weer het gevoel geeft dat hem niets kan overkomen. Hoe reëel de liftende Walter ook in een truck zit, het blijft een reis door de verbeelding. Hoog gezeten in de kabine heeft hij overigens het gevoel zich in een ‘luchtschip’ te bevinden. Beneden hem knoeit het mensdom zich naar de dood. Alleen Uschi staat pal. Maar de queeste naar de belaagde maagd wordt bemoeilijkt door wat ik gemakshalve Walters anti-Duitse syndroom zal noemen. Telkens weer roepen de Duitsers beelden op van oorlogsgruwelen en concentratiekampen. Duitsers zijn slechts vermomd als doodgewone mensen; in feite zijn het mechanische poppen zonder verbeelding en zin voor humor. Hun Befehl-ist-Befehlmentaliteit, hun xenofobie en hun stuitende ordentliche karakter geven Walter het gevoel in een ‘voorgeborchte’ te zitten. Moet de hel nog komen? Was hij niet op weg naar Beatrice, en dus naar de hemel? Om te overleven in het land van de vijand, ontwikkelt Walter terrasblindheid, een begrip dat we al kennen uit Het beleg van Laken (p. 62). Om de haverklap meent hij iemand van Olen te herkennen, wat hem het bedrieglijke gevoel geeft toch niet te ver van huis te zijn. Maar veel helpt het niet. Als hij een lift krijgt van een bestelwagen en in de laadruimte wordt opgesloten, is alles ‘aardedonker’ en zijn er gelukkig een paar ‘verluchtingsgleuven’. Hij en Jakke zijn nu ‘twee gedeporteerden, op weg naar het medisch eksperiment of de gaskamer’. Meteen zitten we in de sfeer van twee passages uit Het beleg van Laken, die van Walters angstdroom en van Loracqs ontvoering. Beiden
worden in gesloten treinwagons weggevoerd; het is er ook ‘aardedonker’ (p. 91) en er zijn verluchtingsgaten. De queeste krijgt meer en meer de gedaante van een dooltocht. Onze koene zeventienjarige held moet zich niet alleen wapenen tegen het geblaf van de Duitse Feldwebel, maar ook tegen het geblaf van reusachtige honden, zoals de vette buldog bij zijn familie van moeders kant in Aken, die herinneringen oproepen aan de hond van Moortgat in de vorige roman en aan het hellemonster Cerberus in Dantes hel. De naam van de buldog, Kastor, verwijst dan weer naar de Dioscuren en naar de tocht der Argonauten, op weg naar het Gulden Vlies. Maar Walter is op weg naar een ander vlies: het maagdenvlies van Uschi. Als Jakke en Walter eindelijk in Paderborn arriveren, zijn de heksen meteen op post. En als Walter er nog maar twee ziet, vraagt hij zich trouwens af ‘waar de derde en ongetwijfeld gevaarlijkste heks zich ergens op mocht houden.’ De grootmoeder, moeder en tante van Uschi - en nog wel een paar tientallen andere personages uit de roman - vervangen soms in een zinnetje alle klinkers door i's en ie's, waardoor ze onderling worden verbonden tot een vijandige bende, die Walter beletten wil zijn opdracht uit te voeren. Die spiegeling vonden we ook al in Het beleg van Laken. De derde heks is de grootmoeder, Anna Schneider, overigens een verwijzing naar de merknaam van de tekstverwerker die bij de stakende Walter in d'Ubésor werd geïnstalleerd. Ze heeft een ‘Geheimbuch’, wat dan weer alludeert op het Geheim van Laken uit de vorige roman. De feeksen zijn zo racistisch als de pest. Ze lullen maar door over hun oorlogservaringen en over de Oekraïeners, die Dummköpfe en Vollidioten. Het Herrenvolk lacht zich kaputt met de barbaren! Het wordt helemaal gek leven als de drie schikgodinnen de
Externsteine, de zogenaamde(!) heksenstenen in het Teutoner Wald willen gaan bezoeken. Voor Walter is daar hun échte woonplaats gesitueerd. Hels is ook het Schützenfest in Paderborn. Walter komt in een Nachtund-Nebelatmosfeer bij het observeren
| |
| |
Walter van den Broeck.
van de Duitsers: ‘In hun binnenste waren ze nog altijd dezelfde Schweinhunde van in de oorlog.’ Het aansteken van een fakkelpiramide roept het beeld op van de boekenverbranding en Dr. Goebbels, en ook van de Kristallnacht. En daar bovenop komt nog het hellehondmotief te voorschijn in de vorm van de herdershond van Nordländer, de vader van Jakkes Duitse lief Margret. Walters onaantastbare beeld van Uschi begint te wankelen: ‘Wat een onnozele hals was ik toch geweest! Het sprookjesland waar ik in mijn verbeelding naartoe was gereisd, bleek een hel te zijn waarvan de lucht naar verschroeid mensenvlees en de bodem naar vers vergoten bloed geurde, en mijn door drie heksen gevangengehouden droomprinses, een veel te jong en banaal meisje.’ Helemaal hopeloos
| |
| |
wordt het als niet Uschi, maar Margret haar gunsten aan Walter uitdeelt in de vorm van een tongzoen en een zachte wijsvinger over een bolstaande rits. Uschi raakt niet verder dan het kneden van Walters hand bij het kijken naar een vuurwerk.
Tot daar deel 5. Gek leven na het bal! Maar in de gelijknamige roman zitten nog een zesde en een zevende deel. Na een korte scène in d'Ubésor, waar Walter zich boos maakt op zijn ghostwriter omdat die zo goed in zijn hart kan lezen, en zó verkrampt en ‘bevroren’ raakt, dat er niets meer in en niets meer uit zijn lichaam wil, vindt hij onder de theedoek een nieuwe stapel papier, met als titel 6. N.B. Gave H. Ell te Aken. Ambigu, want ‘gave’ is positief en ‘h.ell’ negatief geconnoteerd, maar ja: volgens Moortgat zit Walter middenin zijn opdracht en is hij ‘onderweg’. Die Heinrich Ell te Aken is de broer van Walters moeder. Walter is in het nieuwe verhaal 22 jaar en over drie weken is zijn legerdienst afgelopen. Op de laatste afreis vergezelt zijn moeder hem om haar broer in Aken te bezoeken. Die woont in de Stolbergerstrasse. Dat is een hint naar de echte Walter van den Broeck, die zijn legerdienst in dezelfde periode 1962-63 in Stolberg deed. Overigens is er nog zo'n autobiografische hint: Eliane, het ‘mooiste, liefste, aanbiddelijkste schepseltje dat ooit had bestaan, dat ooit zou bestaan’ kent hij nu al vier jaar en over twee jaar zullen ze trouwen. Klopt: 1963 plus twee is gelijk aan 1965; op 3 april 1965 huwde Van den Broeck met Eliane de Winter, van wie de auteur de familienaam in zijn roman niet kan gebruiken, want dan zou ze ook verwijzen naar de ijselijke hel, en dat zal wel haar rol niet zijn. Allicht helpt ze Walter bij diens strijd met zijn possessieve moeder, die elke zelfkennis in de weg staat en voor een stuk afgespiegeld zit in de feeksen en in het matriarchale Duitsland. Walter vecht nog een andere strijd uit. Hij is nu bijna negen maand soldaat in een onmetelijk bos, wat natuurlijk refereert aan het begin van de Divina Commedia, waar Dante - in media vita - droomt dat hij verdwaald is in het woud
der passies. Walter is opnieuw smoorverliefd geworden op Uschi, ‘dat blonde, groenogige raadsel uit mijn jeugd’. De gevolgen laten zich raden: op een dag gooit de postbode een brief van Eliane én een van Uschi op zijn bureau. Die van Uschi bevat een prachtige foto. Hij stuurt haar een heuse liefdesverklaring, hoewel hij wéét dat hij verliefd is op een onaantastbaar beeld dat hij zelf heeft gemaakt: ‘Het beeld van haar dat ik in me omdraag is een eigen leven gaan leiden. Het heeft intussen veel meer met mij dan met haar te maken, vrees ik.’ Dat beeld is oneindig veel mooier dan Uschi ooit zal kunnen zijn. En de tijd zal er geen vat op krijgen. Hij heeft deze fabuleuze constructie, deze zoete hersenschim nog nodig omdat hij bij zijn oom en tante brutaal geconfronteerd wordt met het verval: ‘Ik moest nog beginnen en hier toonde Het Leven mij zonder enig mededogen hoe ik zou eindigen; volslagen dement zoals Tante Lieschen of kompleet kierewiet zoals Nonkel Hein.’ Er is geen verlossing, alles gaat onherroepelijk naar de verdoemenis. Die Hein is een ziekelijke plagiator en imitator; daar gaan de literaire dromen van Walter, die wel Lehrer geworden is, maar Schriftsteller wil zijn, net zoals de echte Walter! Het is bovenop een veeg teken dat een andere schrijver in de familie Ell, de auteur van Der Existenzialismus, uitgeeft bij Bouvier, alweer de naam van zo'n vreselijke hellehond! Walter heeft Uschi's ideaalbeeld dus nodig, maar het wordt door haar nuchtere antwoord afgetakeld. Ze beschouwt zijn Heiratsantrag als een Soldatenwitz. Bovendien is ze al verloofd. Walter kotst nu zijn ziel uit - ik herinner eraan dat hij zich in Het beleg van Laken vooral via zijn ontlasting zuiverde - en scheurt Uschi's foto in duizend kleine stukjes.
We keren nog eens terug naar d'Ubé- | |
| |
sor, waar de tegenpruttelende Walter tegenstrijdige tekens krijgt (het begint buiten te dooien, maar hij moet zich ook opmaken voor een bal masqué), waar hij uit de chalet wil vluchten door een donkere pijp, naar de overkant, maar niet durft, en waar hij tegen heug en meug een derde pak van een ghostwriter krijgt toegeschoven. Hij leest kreunend de titel: 7. Hengelt blanke Eva? In die tekst ontmoeten we een Walter die er meer en meer begint aan te twijfelen of er wel zo iets als een ‘ik’, een ‘zijn’, een door de tijd onaantastbaar beeld, een ziel bestaat. Zit er binnenin de rokken van de ui nog wat? Of is het omhulsel, zijn de rokken zelf het enige echte? Of nog anders: is de schijn van onze uiterlijke aanwezigheid niet het beeld van een verborgen ik, maar het zijn, dus het ik, zelf? Dat zou voor Walter een opluchting kunnen betekenen, want het doet hem vaak pijn dat hij alles in vogelperspectief ziet, wat meewarig neerkijkt op de zintuiglijke wereld, steeds op zoek is naar het ‘echte’ achter de uiterlijke ‘schijn’, met andere woorden dat hij altijd zijnde ziet. Zo lijdt hij dubbel: aan de anderen en aan zijn zien. En eigenlijk driedubbel: want hij ziet ook zichzelf bezig. Hij kan nooit met zichzelf samenvallen. ‘Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust.’ Hij gaat nu ook zijn hele schrijverschap zien als een onderzoek naar de relatie tussen schijn en zijn, tussen invloeden en ik. Om allicht tot de conclusie te komen dat de vraag zelf vals is. Hij beschrijft zijn schrijfcrisis rond 1982, toen hij nota bene vijf literaire prijzen kreeg: hoe hij na zijn Mexico-reis een vervolg op Aantekeningen van een stambewaarder wil schrijven, maar het boek loopt vast; hoe hij dan een korter werk wil maken over zijn bezoek met moeder aan Nonkel Hein in Aken,
maar ook dit lukt maar niet. Deze tekst zit nu wél in Gek leven na het bal! Hij voelt dat hij een laatste keer, om héél zeker te zijn, moet onderzoeken of er achter het koele uiterlijk van Uschi niet een warme ziel ligt te sluimeren. Nog steeds kan hij er zich niet bij neerleggen dat de tijd ons allen te sterk is, dat zelfs Uschi niet méér is dan wat hij ziet. Nu hij 41 jaar is - drie jaar na het overwinningsbal van Sleeckx in 1979 -, nu hij alles en iedereen rondom zich heeft zien aftakelen, heeft hij van Uschi zijn laatste strohalm gemaakt. ‘Van haar had ik het laten afhangen of er al dan niet iets bestond als een wereld van onaantastbare beelden’, zo ziet hij achteraf in. Vierentwintig jaar later moet Walter met Jakke dus opnieuw naar Paderborn. De mallemolen van schijn en werkelijkheid draait een laatste keer. Hij bedenkt dat Uschi al zwanger was toen hij haar is 1963 een huwelijksaanzoek deed. Zeker had ze een ongelukje gehad en hebben de drie heksen niet geduld dat ze niet met de vader van het kind zou trouwen! Haar leven was zonder twijfel één lange boetedoening voor een jeugdzonde. Misschien lag ze elke nacht op haar gore matras te roepen: ‘Lieber Walter! Ich kann nicht mehr! Ich halte das nicht aus! Bitte, bitte, bitte, rette mich!’ Op 17 maart 1982 neemt Walter, de bekende schrijver, vader van twee grote kinderen, het besluit zijn laatste spoken te gaan uitdrijven in Paderborn. Ook Uschi, die nu Ursula Bardi heet, heeft een grote zoon en dochter. Kan haar familienaam al verwijzen naar de Vlaamse tv-Bardi, de man die het onmogelijke kan waarmaken, de Grote Tovenaar? Het zij zo. In elk geval is Uschi's nieuwe naam een allusie op Dantes echte Beatrice, die huwde met Simone de' Bardi. Hij neemt honderdduizend frank in Duitse mark mee, want een moderne ‘ridder’, een ‘deus ex machina’ moet geld op zak
hebben. Natuurlijk begint de ellende op Duits grondgebied opnieuw. Hij voelt zich in hotel Cheruskerhof, een verwijzing naar een primitieve Germaanse volksstam, de weg versperd, dit keer door een mannelijk trio. De ontmoeting met Uschi is ontnuchterend: ze heeft iets van een bedilzuchtige schooldirectrice - Walter is al tien jaar vroeger, in 1972, uit het
| |
| |
onderwijs weggelopen, ook de échte -, haar heerlijke glimlach heeft plaats gemaakt voor een besliste trek, ze ziet er met haar grijze haar en mollige lijf uit als een ‘doodsaai huis- en kantoorsloofje’. En wat de deur dichtdoet: ze lijkt op zijn moeder! Niet Uschi, zeker niet, maar Jakkes vroegere lief Margret kijkt hem aan met een genezende blik, ‘waarin weemoed om het paradijselijke dat onherroepelijk voorbij was, en overwonnen verdriet om tegenslagen en niet ingeloste verwachtingen’; in die blik ook een ‘onvoorwaardelijke aanvaarding van wat nog komen moest’. Verder ergert hij zich nog altijd blauw aan de praat over Fremdarbeiter en Volkscharakter. Kortom: ‘Duitsland was een verziekt land dat niet op genezing maar op weerwraak uit was.’ Ze wachten op een nieuwe Führer. Laat ons samen de hereniging van de beide Duitslanden verhinderen. Walter weet dat hij uit het land van zijn moeder en van Uschi weg moet. Hij kotst in de badkamer van zijn hotel de hele closetpot vol om zich te bevrijden van alle ijdele illusies en ziet in de spiegel boven de wastafel voor het eerst zichzelf. Net zoals in het begin van de roman kruipt hij in bed in de hoop nooit meer wakker te worden, maar dit keer zal het ontwaken iets hebben van een tweede, definitieve geboorte. ‘Wally klein, geht allein, in die weite Welt hinein.’ De duivel slaat nog een laatste keer met zijn staart, als Walter, weer thuis, op 12 december 1982 in Café Tourist te Geel Trix van der Poorten voor het laatst ontmoet. ‘Tourist’, want hij is nog niet aangekomen; ‘Geel’, want het is gek leven na het bal; Trix, omdat ze op het beeld van Uschi lijkt. Maar gelukkig voor de getormenteerde Walter, gelijkt ze daardoor ook op zijn moeder, van wie hij weg wil en weg moet.
De in d'Ubésor lezende Walter kan niet verdragen dat de rokken van de ui niets verbergen. Hij tracht zelfmoord te plegen, maar wordt gered door Mallants, net als Moortgat het bezoek van koning Boudewijn zelf aankondigt! Vroeger al had Moortgat de reddende oplossing voor Walters probleem verwoord: ‘De begrenzing waardoor u zich gevangen voelt, meneer Van den Broeck, verdwijnt als u uw grenzen onder ogen durft te zien. Grenzen zien is ze overschrijden.’ De rokken van de ui zijn de ui. Is Walter van den Broeck daarmee definitief uit de problemen? Waarom vergist de koning zich en noemt hij hem Albert Veroewaendonck, met dat vervloekte woordje ‘waan’ erin? Waarom geeft hij hem een nieuwe stapel papier met daarop: 8. Het gevallen baken? En waarom staan er in de laatste cursieve kadertekst verwijzingen naar vuur, ijs, eeuwig donker, pest, hel? Nescio, nescio, nescio. Maar ik kijk wel uit naar het vervolg van dit magnum opus, waarmee Walter van den Broeck zich naar de top van de hedendaagse Nederlandse literatuur aan het schrijven is.
|
|