Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 135
(1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Siem Bakker
| |
Protestantse tijdschrifttraditieDe samenstellers van het prentenboek over Opwaartsche wegen (1923-1940) heb- | |
[pagina 352]
| |
ben ruimschoots aandacht besteed aan de bloeiende verscheidenheid van de contemporaine protestantse tijdschriften tijdens het interbellum: het gefuseerde Opgang (1916-1926), het jeugdblad Het korenland (1924-1928), de afgedwaalde tijdschriften De werkplaats (1936-1937) en Elckerlyc.Ga naar voetnoot2 Ook de tijdschriften die (gedeeltelijk) tot de voorgeschiedenis behoren komen ter sprake: Ons tijdschrift (1896-1914), Onze eeuw (1902-1924), Stemmen des tijds (1911-1943), Bloesem en vrucht (1911-1920). Vreemd genoeg wordt er met haast geen woord gerept over de naoorlogse voortzetters van de protestantse tijdschrifttraditie: Ontmoeting en Woordwerk. Alsof er geen 17 jaargangen verschenen zijn van Ontmoeting (1946-1964) waarin K. Heeroma, C. Rijnsdorp, Okke Jager, J.W. Schulte Nordholt, Guillaume van der Graft en anderen publiceerden. En alsof Woordwerk, dat vanaf 1984 verschijnt, geen duizend abonnees zou hebben (wat zo'n vierhonderd meer is dan Opwaartsche wegen destijds had). Terwijl toch juist in de ‘Inleiding’ wordt gesteld dat de belangrijkste literaire oogst van Opwaartsche wegen pas na de oorlog werd binnengehaald. Dit betreft echter de na de oorlog ontstane bekendheid van dichters als De Mérode en Achterberg, en uitgevers als Bert Bakker en Jaap Romijn, en dus kennelijk niet de verdiensten van Ontmoeting. | |
‘Broeders van hetzelfde huis’?Willem de Mérode was de meest productieve medewerker voor poëzie, Wilma (= Wilma Vermaat) voor verhalend proza. Medewerking van andersdenkenden komt wel voor, zij het niet in die mate waarin het gelijktijdig verschijnende katholieke tijdschrift De gemeenschap openstond voor andere literaire milieus. Het tekent het gebrek aan onderlinge afstemming van de medewerkers aan dit prentenboek dat in de ‘Inleiding’ wordt geschreven dat ‘vergelijkingen met opvattingen buiten de eigen kring zelden voorkwamen’ in dit tijdschrift. De praktijk blijkt namelijk toch wat anders. Er is religieuze poëzie van Hélène Swarth en we treffen er werk in aan van de Vlaamse dichter René de Clercq. Er worden soms reacties van buitenstaanders geplaatst, bij voorbeeld van Hendrik de Vries. Op uitnodiging geven onder meer Marsman, Van Duinkerken, Annie Romein-Verschoor en Vestdijk een keer hun mening over het karakter en peil van het proza tussen 1929 en 1936. Veel vaker komt het voor dat het werk van ideologisch anders georiënteerden wordt gerecenseerd: bij voorbeeld Anthonie Donker, Gerard Walschap, Willem Elsschot, de dichters van Het Fonteintje, Henri Bruning, Wies Moens, Ter Braak, Engelman en Bordewijk. Zeer opvallend blijft natuurlijk de stevige verbondenheid met de achterban, in concreto de leden van het Verbond van Christelijke letterkundige kringen in Nederland, met hun regelmatige Pinksterconferenties. De serie groepsfoto's, deelnemerslijsten en programma's in het boek getuigt ervan. Even opvallend is de eindeloze reeks onderlinge ruzies, theologische conflicten, en al dan niet gerealiseerde fusieplannen en afsplitsingen. Gelukkig komt er uit al dat geharrewar af en toe een literaire gebeurtenis van formaat naar boven, zoals bij de beschrijving van het allerlaatste nummer, waaraan het onderstaande gedicht van Gerrit Achterberg een fraaie symbolische waarde heeft meegegeven.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 353]
| |
WAARHEID
Doode, ik ben bedorven
tot op het lied dat ik nog moet schrijven:
geen eeuwigheid kan beklijven,
die ons niet wordt ingekorven.
Ik heb niets meer verworven,
dan deze waarheid der sferen;
en van een paar hollandsche heeren
de verzekering: het kan verkeeren.
Maar gij zijt gestorven.
| |
Arm aan kunstIn vier hoofdstukken wordt de gehele geschiedenis beschreven. De fragmentariserende indeling en exuberante aaneenrijging van details brengen bij de lezer het effect teweeg mee te doen aan een vermoeiende springprocessie. In een apart hoofdstukje komt De werkplaats aan bod. Vooral de programmatische essays zijn onderwerp van bespreking. In telkens wisselende gedaanten duikt steeds hetzelfde vraagstuk op: handelen christelijke essayistiek en kritiek om ‘censurerende voorlichting’ of het evalueren van de esthetische waarde van een kunstwerk? We zijn al tot de negende jaargang gevorderd als we J. Haantjes horen verzuchten: ‘Ons volksdeel is nog steeds arm aan kunst, arm aan kunstenaars. Ook de moderne Christelijke letterkunde bezit nog steeds weinig levenskracht; veel verder dan een aarzelend beginnen hebben we het ook op dit gebied nog altijd niet gebracht.’ In de vijftiende jaargang schrijft H. van der Leek uitgebreid over de stand van zaken in de protestantse poëzie, naar aanleiding van recent verschenen bloemlezingen daaruit, en komt in zijn analyse ervan tot de conclusie dat ‘deze aesthetisch correcte lyriek zoo velen diep onbevredigd laat’. En we zijn al in 1940 als Heeroma toegeeft dat er talent genoeg is, maar dat het dit talent ontbreekt aan geloof. Bijna vijftig jaar later bekent de inmiddels 83-jarige oud-redacteur Gerrit Kamphuis in het aanstekelijk relativerende interview tot besluit van het prentenboek, dat hij destijds al niets zag in een specifiek protestants tijdschrift, en dan ook veel liever een algemeen cultureel tijdschrift onder zijn hoede zou hebben gehad. Behalve van Kamphuis bevat het boek profielen van J. van Ham en Roel Houwink, die elkaar tijdens de oorlog weer troffen als redacteur respectievelijk medewerker van De schouw, van Klaas Heeroma, die als dichter Muus Jacobse heette, en hoogleraar Nedersaksische taal- en letterkunde werd in Groningen; en van Harmen van der Leek, die in 1941 door de Duitsers werd gefusilleerd. | |
Studie of prentenboek?In afwijking van de prentenboeken over De gids en De gemeenschap is er ditmaal geen sprake van een strikt chronologisch geordende ‘interne geschiedenis’. Zonder meer storend zijn echter de voortdurende verspringingen per genre: essays, poëzie, proza, boekbesprekingen, studies, buitenlandse literatuur, thema's, kronieken. De beeldvorming wordt er door belemmerd. Het boek, hoe rijk ook aan specifieke informatie, mist daardoor een synthese, aldus zelfs een beoordelaar uit het eigen kamp (Hervormd Nederland, 15.4.1989). Wat resteert is een weliswaar van commentaar voorziene, maar dooreengehaspelde index. Bovendien is er weinig afstemming van het tekstgedeelte op de illustraties. Ongeveer 50% van het boek bestaat uit literairhistorische beschrijvingen. Terwijl bij de aflevering | |
[pagina 354]
| |
over De gemeenschap, mijns inziens nog steeds het best geslaagde prentenboek in deze reeks, slechts 20% voor begeleidende tekst is gereserveerd. Een ander merkwaardig aspect ten slotte is het grote aandeel van de tekstdocumenten onder de illustraties. Van de bijna 250 illustraties behelst 40% een afbeelding van een geschreven, getypte of gedrukte tekst (onder andere manuscripten, gedichten, brieven, programma's). Tegen deze overmacht van het woord is het beeldende gedeelte, dat toch het fundament van een prentenboek moet zijn, niet bestand gebleken. |
|