| |
| |
| |
August Hans den Boef
Kroniek
De postmoderne scepsis van Don DeLillo
Don DeLillo, Weegschaal. Amsterdam, Bert Bakker (vert. Jan Fastenau en Balt Lenders).
De Amerikaanse auteur Don DeLillo is in zijn land definitief doorgebroken. Zijn laatste boek, Libra (1988), werd een bestseller en is daarom in verscheidene andere landen vertaald. Overigens had zijn voorlaatste roman, White Noise (1984), evenmin over belangstelling te klagen: het boek ontving bovendien de American Book Award.
Boze tongen beweren dat het succes van Libra te danken is aan een commerciële timing. DeLillo's romanbiografie van Lee Harvey Oswald verscheen immers exact vijfentwintig jaar na de moord op Kennedy. En Amerikanen hechten er nu eenmaal aan om hun eigen korte geschiedenis te herdenken. Maar, handige timing of niet, de literaire kwaliteiten van het boek staan buiten kijf.
Bovendien houdt het thema van de moord op Kennedy DeLillo al veel langer bezig. Dat is bij voorbeeld te zien in zijn debuut Americana (1971), een onvindbare roman die onlangs in de slipstream van DeLillo's recente successen voor het eerst is herdrukt.
In dit boek vertelt een jongeman die op zijn achtentwintigste al een topfunctie in de New Yorker tv-wereld vervulde, hoe hij van ellende besloten heeft een tocht door Amerika te gaan maken om daarbij allerlei willekeurige, maar liefst bizarre mensen voor de camera te interviewen. Al vliegt de verteller in de slotzin van Americana weer richting New York, het einddoel van zijn reis vlak daarvoor was Dallas: ‘Ik draaide rechtsaf bij Houston Street, linksaf naar Elm en drukte mijn hand op de claxon. Ik hield hem daar terwijl ik langs het School Book Depository reed, over Dealey Plaza en onder de drievoudige tunnel door. Ik bleef toeteren langs de hele Stemmons Freeway tot het Parkland Hospital.’ Alle locaties van de gedenkwaardige 22 november 1963 passeren de revue in deze laatste zinnen.
Tussen het reeds genoemde Americana en Libra verschenen nog zeven romans (en een toneelstuk), zeer variërend van thematiek en hoofdpersonen. White Noise en Libra zijn in het Nederlands vertaald, respectievelijk in 1987 en 1989 als Witte ruis en Weegschaal. Over deze twee romans wil ik het in het bijzonder hebben, maar eerst over het derde belangrijke boek van DeLillo: Ratner's Star (1976).
Dat DeLillo nu pas doorbreekt, heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat hij niet in de golf van neo-realisten thuishoort die de laatste jaren de meeste belangstelling krijgen. DeLillo staat meer in de traditie van het Amerikaanse postmodernisme, zijn werk sluit het meest aan bij dat van auteurs als William Gaddis, Thomas Pynchon en John Calvin Batchelor. Schrijvers van lijvige boeken die verschillende stijlen en genres door elkaar gebruiken, duchtig citeren uit het werk van voorgangers, begrippen uit de natuurwetenschappen als ordeningsprincipe hanteren, hun personages door ongrijpbare complotten laten manipuleren, de waarheid van de taal ter discussie stellen en het dagelijks leven in
| |
| |
de States op een absurde manier uitvergroten.
Dat laatste postmoderne trekje is in het werk van DeLillo nogal manifest aanwezig. De meeste van zijn romans zijn zo Amerikaans als maar zijn kan. Na de wereld van de televisie en de ‘road’ in Americana situeert hij zijn boeken bij voorbeeld op een rugby-college, in de rock-scene, aan de zelfkant van New York, in de provinciale middle class of in een Amerikaanse toeristenkolonie in Griekenland. Decors die de Nederlandstalige lezers vertrouwd zijn uit bioscoopfilms en tv-series, met de bijbehorende personages. Alleen zet DeLillo hun wereld stelselmatig op losse schroeven.
| |
De onbetrouwbare taal
Ratner's Star lijkt aanvankelijk een buitenbeentje in DeLillo's oeuvre. De roman speelt namelijk in de ‘toekomst’. Toekomst in de zin dat het boek in 1976 verscheen terwijl je kunt reconstrueren dat het verhaal zich in 1979 afspeelt. In dat jaar is Zweden in oorlog met Zwitserland, wordt de Nobelprijs voor de vrede niet uitgereikt en neemt de hoofdpersoon van Ratner's Star deze prijs voor wiskunde(!) op zijn instituut in Amerika in ontvangst. Protagonist Billy Twillig is de uitvinder van de ‘zorgs’, een ontdekking die slechts een paar andere mathematici op waarde kunnen schatten. Bijzonder is de leeftijd van de Nobelprijswinnaar: veertien jaar.
Twillig is ontboden om aan een geheimzinnig project mee te werken: ‘Field Experiment Number One’. Wat het project inhoudt, wordt de jongen niet verteld, al duikt er in elke pagina wel weer een figuur op die er een geïsoleerd facet van weet te belichten. Deze figuren vertegenwoordigen vrijwel alle denkbare disciplines: astrofysici, mathematici, tovenaars, antropologen, linguïsten, systeemtheoretici, handlezers en noem maar op.
Wat Twillig gaandeweg wel duidelijk wordt, is dat het werk in het enorme complex met een ster te maken heeft. Of liever gezegd, met een planeet in de buurt van die ster en een boodschap die vanuit die planeet naar de aarde is gezonden. Omdat men aanneemt dat de beschaving rond Ratners ster superieur is aan de aardse, moet de boodschap worden gedecodeerd en hiervoor is alle hoop op de jonge Twillig gevestigd.
Het decoderen wordt de jongen niet gemakkelijk gemaakt; hij krijgt telkens andere informatie verstrekt, zowel over de ster als over zijn opdracht. Bovendien ontvangt hij regelmatig tekeningen die bepaalde aanwijzingen bevatten, maar hij weet niet van wie. Zoals ook niemand hem kan vertellen wie nu precies de figuren zijn die het ‘Field Project’ leiden en wat hun relatie is met een al even ongrijpbaar Hondurees kartel.
Als Twillig de boodschap decodeert is niemand geïnteresserd in zijn oplossing. Hij is inmiddels ook naar een andere plaats gebracht om aan een nog geheimzinniger project te werken. ‘Logicon Project Minus-One’, het ontwikkelen van een interstellaire taal. De boodschap die Twillig heeft ontcijferd, blijkt het tijdstip te zijn waarop een eclips optreedt. Door deze eclips loopt aan het slot van Ratner's Star alles uit de hand.
Uit het oogpunt van intertextualiteit verwijst Ratner's Star naar verschillende oudere boeken. Billy Twillig is een Holden Caulfield, door zijn angst voor lichamelijkheid, voor luchtjes en vooral voor seks. Volwassenen vindt hij dan ook ‘perverts’. Het complex waar het eerste project wordt uitgevoerd is een Kafkaesk labyrint (de Praagse auteur wordt ook expliciet genoemd) en de grot waarin het tweede project begint, herinnert aan het hol waarmee Alice in wonderland begint. Billy zelf is natuurlijk ook een Alice die allerlei merkwaardige figuren tegenkomt die absurde dingen tegen hem zeggen (en niet toevallig was Lewis Carroll een mathematicus).
| |
| |
In de grote hoeveelheid personages die DeLillo door Ratner's Star laat wandelen, in het apocalyptische slot en de paranoïde angst voor ongrijpbare multinationals, plaatst hij zich in de traditie van Thomas Pynchon. Eveneens postmodern is de combinatie van genres en stijlen: in Ratner's Star weerklinken bijbelpassages over de Heks van Endor naast verwijzingen naar kapitein Nemo uit Jules Verne en toespelingen op George Orwell en Italo Calvino.
Over het algemeen associeert men postmoderne schrijvers niet met engagement. Het credo ‘Anything goes’ verdraagt dat nu eenmaal niet. Voor DeLillo zou ik een uitzondering willen maken. Het engagement van Ratner's Star ligt in de gedetailleerde manier waarop hij de onbetrouwbaarheid van de taal aan de orde stelt. Je kunt er alles mee doen en daarom zijn alle taaluitingen even verdacht. Ook de natuurwetenschappen zijn volgens deze visie ‘een geloof’ omdat men taal nodig heeft om over deze wetenschappen te communiceren. DeLillo spitst zijn visie vooral toe op de holistische kitsch: Ratner's Star is één lange ironisering van vertogen als The Tao of Physics, Zen and the Art of Motorcycle Maintenance en The Dancing Wu-Li Masters. Wat dit aangaat is Ratner's Star een prachtig boek, vooral door de knappe manier waarop DeLillo de stijl van al die verschillende vertogen weet te pasticheren.
In laatste instantie is ook de roman Ratner's Star zelf niet te vertrouwen: wie is de verteller, vraagt de lezer zich aan het slot af. Een domme journaliste die aan het eind van het boek opduikt? Heeft zij het hele boek geschreven? Gelukkig wordt dit raadsel niet opgelost.
| |
De onbetrouwbare kennis
Was Ratner's Star een aanval op de taal, in Witte ruis richt DeLillo zijn vizier op de rol van de kennis. Als hoofdpersoon en verteller fungeert Jack Gladney, een doorsnee middle class Amerikaan uit een doorsnee provinciestadje. Hij is voor de vierde maal getrouwd, zijn vrouw Babette voor de derde keer. Iets overdreven? Er komt nog meer: Gladney is namelijk professor in de ‘Hitlerkunde’. In 1968 was hij op het idee gekomen om zo'n vakgroep op te richten en het bleek een gouden greep. Een collega doceert ‘Elvis-kunde’, zoals eigenlijk iedere volwassene wel ergens les in geeft, met name in wat wij de zachte sector plegen te noemen.
DeLillo hanteert in Witte ruis het principe van de omkering. Bij voorbeeld waar kinderen, uit de verschillende huwelijken, hun ouders de les lezen: over de medicijnen die ze slikken, over het voedsel dat ze eten, over de opinies die ze hebben. Vroegwijze plaaggeesten, want met wie speelt Gladney's zoon correspondentieschaak? Met een moordenaar die in zijn cel op de doodstraf wacht. De jongen heeft ook nog een schoolvriendje dat vanwege een record in een kooi met gifslangen wil verblijven en hiervoor onafgebroken oefent.
Veel aandacht wordt besteed aan de manier waarop de Gladney's - soms met het hele gezin - naar de tv kijken en de bezoeken die zij aan winkelcentra en supermarkten brengen. Ware familierituelen. DeLillo ironiseert de mythe van de welvaart een keer prachtig door twee bejaarden dagenlang hulpeloos in zo'n ‘shopping mall’ te laten verdwalen. Minder ironisch zijn de twee belangrijkste gebeurtenissen in het boek: een giframp die het stadje teistert en een echtelijk probleem tussen de Gladney's.
Voor de giframp moet Gladney met zijn gezin evacueren. De informatie over de aard van de ramp wijzigt regelmatig en verwordt op een bepaald moment tot desinformatie. Niemand weet meer waar hij aan toe is. Zal Gladney sterven, en zo ja wanneer? Zijn vrouw was al voor de ramp door doodsangst geobsedeerd en toen een geheimzinnig concern proef- | |
| |
personen zocht om met een nieuw medicijn tegen angsten te experimenteren, meldde zij zich hoopvol aan. Nadat het experiment verboden werd, ging zij er mee door: in ruil voor de pillen moest zij aan één van de psycho-farmacologen seksuele tegenprestaties leveren.
Als Gladney dit alles ontdekt, wordt hij overmand door jaloezie en uiteindelijk probeert hij de man dood te schieten. Het loopt uit op een farce, net als de giframp. Alles keert terug tot de oude staat, alsof er niets is gebeurd.
Witte ruis is op een bijzondere manier geconstrueerd. Aanvankelijk lijkt het of het boek uit tamelijk losse fragmenten bestaat: gespreksflarden, anekdotes, stukjes uit tv-programma's, het gezeur van de kinderen over medicijnen en over wetenschappelijke en andere trivia. Deze fragmenten krijgen later een functie. Non-gebeurtenissen als een bezoek aan ‘Amerika's meestgefotografeerde schuur’, een discussie over tanden poetsen met de vingers, rampen op de tv: het blijken allemaal vooruitwijzingen te zijn geweest.
Stilistische hoogstandjes bevat Witte ruis ook. Er is bij voorbeeld een samenspraak tussen Gladney en een collega waarin de één het over Hitler heeft en de ander over Elvis, in een prachtige wisselwerking. Boeiend is ook het betoog van de non die aan Gladney uitlegt dat mensen als zijzelf allang niet meer geloven, maar slechts de schijn ophouden om ongelovigen als hij een gevoel van veiligheid te bezorgen. Een typisch voorbeeld van omkering, ook hier.
Grappig is, ondanks de literaire kwaliteiten van de verteller, hoe Gladney zich tegen de literatuur afzet: op een bepaald moment walgt hij een beetje van zijn mooie zinnen. En of DeLillo zelf tot de postmodernisten wil worden gerekend, betwijfel ik enigszins als hij Gladney laat uitroepen dat de zonsopgangen, vooral na de giframp, veel mooier zijn dan vroeger: ‘postmoderne zonsondergangen’.
Het vredige bestaan in een Amerikaans provinciestadje blijkt zo de contouren van een griezelfilm aan te nemen: ‘De nachtmerrie van werkelijke dingen’, zo luidt dan ook de slotzin van een andere roman van DeLillo en het zou heel goed het motto voor Witte ruis kunnen zijn. Want hoewel het boek vol staat met grappige passages is de teneur ernstig: werkelijke kennis en werkelijke informatie bestaan niet.
| |
De onbetrouwbare geschiedenis
Hoe is het gesteld met de werkelijke toedracht van de moord op Kennedy? Waren er behalve Lee Harvey Oswald andere schutters bij betrokken? Heeft Oswald überhaupt wel Kennedy geraakt? Was het een complot van Fidel Castro of juist van de anti-Castro Cubanen? Wat was de rol van de CIA en de maffia? Waarom kon Jack Ruby zo makkelijk bij Oswald in de buurt komen en hem doden? Spioneerde Oswald in Rusland voor de Amerikanen of in Amerika voor de Russen, of deed hij allebei? Waarom kwam iedereen die er - al was het maar zijdelings - van verdacht werd betrokken bij de complotten te zijn, zo gewelddadig om het leven?
We zullen nooit de ware toedracht kennen, paradoxaal genoeg juist omdat de hoeveelheid informatie rond de gebeurtenissen van 22 november 1963 inmiddels een immense omvang heeft aangenomen. Dit maakt DeLillo tot onderwerp van zijn verhaal, waarin hij een aantal speculaties presenteert over ‘hoe het zou kunnen zijn gegaan’.
Die speculaties zijn niet eenduidig. Hoewel DeLillo een aantal mogelijkheden suggereert, zijn voor de lezer van Weegschaal aan het slot van de roman de raadsels niet opgelost. Kennis verandert namelijk elke dag, zo weten we al uit Witte ruis, en alles wat we weten, weten we via de media en die media verschaffen ons immers slechts verkeerde of nietszeggende informatie. Logische verban- | |
| |
den tussen gebeurtenissen zijn er niet, die bedenken we achteraf. Geen enkel systeem - ook niet de astrologie: de titel van het boek verwijst naar het sterrenbeeld van Oswald - kan de waarheid opleveren.
Kortom, de raadselachtige gebeurtenissen rondom de moord op Kennedy zijn een kolfje naar de hand van DeLillo. Sommige figuren lijken zo uit een roman weggelopen. Oswald zelf bij voorbeeld, die zich soms identificeerde met Leon Trotski en verschillende schuilnamen gebruikte (en o ironie, om de aandacht van de pers af te leiden, zelfs onder een valse naam ter aarde werd besteld).
Een mogelijke interpretatie van de gebeurtenissen volgens Weegschaal is dat het om een serie onduidelijke complotten ging, waar zowel professionals als broddelaars bij betrokken waren, waar toeval én berekening een rol speelden. DeLillo suggereert dat het niet Oswald was die het dodelijke schot loste, maar een Cubaanse tegenstander van Castro. En Jack Ruby heeft volgens Weegschaal min of meer onder invloed van de maffia gehandeld, hoewel zijn haat voor Oswald authentiek was, net als zijn angst voor oplevend antisemitisme.
Voor de achtergronden kon DeLillo niet volstaan met bestaande figuren en heeft hij er een aantal moeten bijbedenken. Zo heeft hij wat voormalige CIA-agenten bedacht die niet kunnen verkroppen dat de Amerikaanse regering Cuba min of meer met rust laat na het mislukken van hun invasie bij de Varkensbaai. Samen met een aantal Cubaanse migranten en gangsters beramen ze een complot om een aanslag op Kennedy te ensceneren. De sporen moeten dan wijzen naar de Cubaanse geheime dienst. Ongetwijfeld zal de president, wanneer die meent op het nippertje aan een moordaanslag van Castro te zijn ontsnapt, de Amerikaanse Cubapolitiek drastisch veranderen in het voordeel van de complotteurs.
Eén van de CIA-veteranen verzint met dat doel een Oswaldachtige figuur en constateert tot zijn verbijsterine dat zo iemand werkelijk blijkt te bestaan. Oswald komt zich bovendien op een presenteerblaadje bij de samenzweerders aanbieden. Later vertelt de agent nog dat zij niet één, maar verschillende Oswalds creëerden. Zo laat hij ook een figuur constateren: ‘Er waren teveel ironische en toevallige voorvallen.’
Van Ruby heeft DeLillo een prachtig personage gemaakt. De nachtclubeigenaar verkeert voortdurend aan de rand van een instorting, terwijl hij peppillen slikt en zich volstopt met voedsel. Een morsige man die min of meer in zijn auto woont. Nog fraaier is de figuur die DeLillo geheel heeft verzonnen. Een echte paranoïcus, een kale, aan kanker lijdende en drugs gebruikende, homoseksuele piloot die allerlei onfrisse zaakjes opknapt.
Dat de centrale positie in het boek door Oswald wordt ingenomen, betekent overigens niet dat Weegschaal een biografie is. Heel Oswalds voorgeschiedenis passeert de revue. Zijn jeugd in de Bronx en New Orleans; de jaren bij de marine in Japan, het verblijf in de Sovjetunie, zijn huwelijk met een Russische en ten slotte de terugkeer in de Verenigde Staten. Maar dit verslag is niet aaneengesloten. DeLillo vertelt zijn verhaal via korte fragmenten, die hij afwisselt met stukjes over andere figuren, bestaande dan wel verzonnen. Ook binnen deze fragmenten houdt DeLillo ervan om stukken tekst die schijnbaar weinig met elkaar te maken hebben, achter elkaar te zetten. Zinnetjes als ‘Hoeveel mensen weten dat een pluvier een vogel is?’ staan middenin een serieus betoog. Ze werken erg vervreemdend, deze trivia van het type dat we al uit Witte ruis kennen.
Indrukwekkend wordt DeLillo's manier van schrijven wanneer de moord daadwerkelijk plaatsvindt. Door de afwisseling van de verschillende fragmenten schept DeLillo een distantie die de
| |
| |
gebeurtenissen des te gruwelijker maakt. Dat kan omdat hij Kennedy, diens vrouw en de andere politici geen rol in Weegschaal laat spelen. Zij blijven tv-beelden.
Het interessantst aan Weegschaal is dat DeLillo een poging heeft gedaan zijn eigen positie als schrijver te verwerken. Regelmatig laat hij fragmenten terugkeren over een gepensioneerde CIA-agent die ‘de’ geschiedenis van de moord moet schrijven. Deze man, Nicholas Branch, ontvangt daarvoor elke dag in ‘de kamer der dromen’ stapels materiaal. Soms heeft dat nauwelijks met de moord te maken, maar aan de andere kant wordt materiaal dat Branch zelf aanvraagt hem vaak zonder opgaaf van reden geweigerd. Zijn positie lijkt een beetje op die van Billy Twillig in Ratner's Star. De geschiedenis die Branch schrijft, zal bovendien geheim blijven, weet hij al.
Aan Branch, die verdrinkt in zijn gegevens, illustreert DeLillo het probleem dat na enige tijd alles met alles te maken heeft. Dat niets betekenis heeft, dat er geen waarheid is te ontdekken. Vooral de ontoegankelijkheid van het Warrenrapport is mikpunt van spot. Volgens Branch is het een boek dat James Joyce geschreven zou kunnen hebben. Ook in dit geval keert DeLillo de zaak om: een immens juridisch rapport wordt vergeleken met pure fictie. Op dit principe berust ook de hypothese dat Oswald op zijn idee voor de moord is gekomen na het zien van de film Suddenly, waarin Frank Sinatra een president probeert te doden.
Al met al verschilt de sfeer van Weegschaal niet zoveel van die in DeLillo's vorige romans als men misschien op grond van het onderwerp zou verwachten. De sfeer van complotten waarbij gepensioneerde CIA-agenten, maffiosi en dubbelagenten betrokken zijn, kennen we al uit Running Dog (1978; overigens draaide het in deze roman om het enige exemplaar van een vermeend pornografische film uit de laatste dagen van Hitlers Bunker). Daarstraks heb ik al gewezen op een aantal overeenkomsten met Witte ruis. Kinderen die in een volkomen andere wereld dan hun ouders leven, universitaire vakken die op gebakken lucht zijn gebaseerd, gebeurtenissen die telkens op een anticlimax uitlopen, het is eveneens al bekend uit de voorgangers van Weegschaal.
Wat DeLillo in Weegschaal heeft gedaan, is het toepassen van de vernieuwingen van de postmoderne roman op historisch materiaal. Ik moet zeggen dat zijn boek, los van alle intrigerende kwaliteiten, vooral door de stijl een stuk plezieriger leest dan heel wat Kennedylectuur. Een stijl die zelfs in de wat houterige Nederlandse vertaling nog zeer prettig blijft.
Het gaat er om dat we plezier beleven aan de manier waarop DeLillo zijn speculaties aanbiedt, dus niet om dat wij zijn interpretatievoorstellen voor de gebeurtenissen overnemen. ‘Sommige dingen zijn waar. Sommige dingen zijn warer dan waar’, zegt één van de personen in deze postmoderne historische roman dan ook.
Ik heb hierboven, in verband met Ratner's star, al even de term ‘geëngageerd’ gebruikt. Nu is het engagement van DeLillo heel anders dan dat van de strijdcultuur uit de jaren zestig en zeventig. Die was idealistisch en het was duidelijk waartegen men zich richtte. De oorlog in Viëtnam was daarvan het belangrijkste symbool. DeLillo manifesteert zich in zijn romans niet als een idealist, daarvoor is hij te cynisch. Maar, ondanks zijn cynisme blijven de romans zeer kritisch. Men kan het vrijblijvend noemen, dat een auteur boek na boek zijn scepsis formuleert, scepsis tegenover de taal, de kennis en de geschiedschrijving. In dat geval vergeet de lezer dat de hem omringende media dag aan dag voorhouden dat taal, kennis en geschiedschrijving wel degelijk betrouwbare disciplines zijn.
|
|