diens werk grondig te hebben gelezen en beschouwen de zaak daarmee als afgedaan.
De etnografische historici daarentegen zijn minder allergisch voor methodologische en theoretische beschouwingen. Velen onder hen verwijzen naar de narrativistische geschiedfilosofie, die de laatste jaren - vooral in de Angelsaksische landen (maar ook in Frankrijk en in Nederland) - tot volle ontplooiing is gekomen. In het historisch narrativisme staat niet de wijze waarop de historische kennis wordt vergaard centraal, maar wel de manier waarop deze kennis wordt geordend en verwoord. Volgens de narrativisten verleent de historicus samenhang aan de ongelijksoortige historische gegevens door hen ‘samen te binden’ in een narratio. Deze narratio definiëren zij als ‘een voorstel’ om een bepaalde figuur, periode of reeks van gebeurtenissen ‘te zien als...’ (bij voorbeeld om de veertiende en vijftiende eeuw te zien als het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, de gebeurtenissen na de Tweede Wereldoorlog als de ‘Koude Oorlog’ of de Nederlandse antirevolutionaire politicus Abraham Kuyper als ‘de klokkenist der kleine luyden’). Zij benadrukken dat de samenhang tussen de diverse gegevens niet in het verleden zelf is gelegen, maar pas in de narratio van de historicus ontstaat.
Aangezien deze narratio ipso facto een talig karakter heeft, beschouwen de narrativisten de stijl van de historicus niet als een overbodige franje, maar als een wezenlijke component van de geschiedschrijving. Het zoeken naar nieuwe narratio's - precies de hoofdbekommernis van de historicus - vergt derhalve een creatief taalgebruik en een groot stilistisch vermogen. Slechts door een beeldende, sensitieve en metaforische taal opent de historicus nieuwe perspectieven op het verleden. De kwaliteit van een historisch werk is met andere woorden wezenlijk afhankelijk (uiteraard niet uitsluitend afhankelijk: de feiten moeten ‘kloppen’) van de stilistische vermogens van de historicus. Met de woorden van één der leidende narrativisten, F.R. Ankersmit: ‘Wil men een goed historicus zijn, dan zal men een goed stilist moeten wezen.’
Zowel in de historische praktijk als in de (narrativistische) geschiedfilosofie leunt de geschiedenis dus steeds meer aan bij de literatuur. Tegelijkertijd wordt in de literatuur de historische roman geherwaardeerd. Het gaat natuurlijk te ver om van een nieuwe ‘scottomanie’ te spreken, maar de belangstelling voor de negentiende-eeuwse historische roman is opvallend. De Waverley Novels van Scott en de historische romans van zijn navolgers - Victor Hugo, Manzoni, Flaubert, Tolstoi, Bosboom-Toussaint, Conscience... - worden opnieuw van de planken gehaald. Wetenschappelijke onderzoekers doen het genre ook niet langer af als een oninteressant bastaardgenre (‘de geschiedenis in balkostuum’). Integendeel: zij worden juist geboeid door de virtuositeit waarmee de negentiende-eeuwse auteurs van historische romans de traditionele verkaveling tussen de letterkunde en de geschiedwetenschap hebben doorkruist.
Maar ook de twintigste-eeuwse vormen van de historische roman doen opgeld. De moderne psychologiserende romans van onder meer Thomas Mann, Faulkner en Couperus worden herlezen, terwijl postmodernistische auteurs als J. Fowles en L. Ferron een nieuwe variant van de historische roman hebben ontwikkeld. De historische romans van Hella Haasse, winnares van de P.C. Hooftprijs, worden keer op keer herdrukt. Boeken als Het meisje met het rode haar (Theun de Vries) en The French Lieutenant's Woman (Fowles) worden verfilmd. Th. de Vries, in 1963 ook al winnaar van de P.C. Hooftprijs, ontving van de letterenfaculteit van de Groningse universiteit een eredoctoraat.
De recente ontwikkelingen in dit suc-