| |
| |
| |
Bert Vanheste
Kroniek
Drie personen in één Boon
De eerste tien postume jaren van een gespleten schrijver
Louis Paul Boon, Brieven aan Morris, gevolgd door Herinneringen van Maurice (Morris) Roggeman. Maastricht, Gerards en Schreurs, 1989, 590 BF /fl. 29,50.
Louis Paul Boon, Vertellingen van Jo, met tekeningen van Maurice Roggeman en ingeleid door Jos Muyres. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1989, 398 BF / fl. 19,90.
Louis Paul Boon, Brieven aan literaire vrienden, bezorgd en van een voorwoord voorzien door Jos Muyres. Amsterdam, De Arbeiderspers, 998 BF / fl. 49,90.
Louis Paul Boon, Boontjes 1961. Antwerpen/Baarn, Houtekiet, 1090 BF / fl. 54,50.
Louis Paul Boon en Willem Elsschot, Als een onweder bij zomerdag, Amsterdam, Querido, 1989, 598 BF / fl. 29,90.
Louis Paul Boon heeft de jaren tachtig overleefd. Een decennium na zijn overlijden is hij aardig op weg naar de - uiteraard tijdelijke - onsterfelijkheid. Zijn werk wordt goed gelezen en verkocht; de recente uitgave van zijn brieven en krantestukjes krijgt ruim aandacht in de media; literatuurwetenschappers, essayisten en zelfs polemisch aangelegde naturen storten zich op zijn boeken; in brede kring wordt hij erkend als een klassiek auteur. Klaarblijkelijk heeft zijn betrokkenheid bij de eigen tijd hem niet belet daarboven uit te stijgen en maakt zijn veelzijdigheid zijn werk onverminderd waardevol voor nieuwe en veranderde lezers, wellicht omdat het net voldoende marginaal blijft om te kunnen functioneren als tegenwicht tegen de modieuze literatuuropvatting en -smaak.
De literatuuropvatting die toonaangevend schijnt geweest te zijn in de jaren tachtig wordt nogal eens door voor- en tegenstanders voorzien van het etiket postmodernisme. Dat zou gekenmerkt zijn door de erkenning van de absolute subjectiviteit en derhalve door de ontmaskering van elk samenhangend systeem van opvattingen als ideologie; deze ontkenning van de kenbaarheid van de werkelijkheid en de daarmee samenhangende radicale twijfel aan het vermogen van taal om de werkelijkheid uit te drukken, resulteert in een volstrekt relativisme dat literatuur opvat als een spel met aan anderen, vooral aan andere schrijvers, ontleende taal (intertekstualiteit). Traditionele lezers en onderzoekers als schrijver dezes, zullen dan Boon allereerst zien als tegenwicht, postmodernistisch georiënteerden daarentegen zijn veeleer geneigd Boon als voorloper te herontdekken. Het is nog te vroeg om de balans op te maken: we kunnen nog onvoldoende afstand nemen en de postmodernistische resultaten kondigen zich pas aan. (Naar verluidt zullen Bok 12 en een nummer van Restant over ‘Louis Paul Boon, schrijver’ flink aan de nieuwe weg timmeren). Vooralsnog legt deze literatuuropvatting de nadruk op geschriften van Boon die voorheen als van minder belang werden beschouwd (De Paradijsvogel, De meisjes van Jesses, Zomerdagdroom, de ‘Boontjes’...) en op thema's
| |
| |
die onderbelicht zouden zijn gebleven (de narcistische erotiek, het heidense, het occulte, het individualisme en het nihilisme, het relativerend-humoristische). In samenhang daarmee wordt ook ruim aandacht gevraagd voor Boon als beeldende kunstenaar.
Het is de verdienste van Herwig Leus een variant van de als nieuw gepresenteerde visie op Boon in de openbaarheid te hebben gebracht. Op 27 oktober 1986 publiceerde De Morgen een interview met hem over ‘De andere L.P. Boon’. Daarin poneerde hij een viertal stellingen: in wetenschap en kritiek werd Boons sociale engagement overbelicht en zijn nihilistische en misantropische levensopvatting verwaarloosd; Boons gehele oeuvre dient te worden gezien als een afrekening met de godsdienst, in het bijzonder met het katholicisme; in Boons werk zit een rijke symboliek verborgen; de meeste werken van Boon zijn herschrijvingen van bestaande literaire modellen. De ongenuanceerdheid van Leus' stellingen bracht Bert Vanheste (daarnaast ook Jos Muyres) tot een reactie die - na afwijzing door De Morgen - op 2 januari 1987 in Voor Allen werd opgenomen onder de titel ‘De echte Louis Paul Boon, er is geen betere.’ Klaarblijkelijk werd het relativerend-humoristische (met andere woorden postmodernistische) karakter van dit antwoord niet au sérieux genomen. Herwig Leus en de postmodernist Kris Humbeeck sloegen bloedserieus terug en daarmee was een onvruchtbare polemiek geboren waarin Vanheste zelfs in volle ernst katholiek werd verklaard. (Liefhebbers van het absurde genre kunnen terecht in de nummers 1, 2 en 3 van de 4de jaargang (1987) van de Tijdingen van het Louis Paul Boon Genootschap). Hoe zinloos deze controverse was, blijkt bij voorbeeld uit een enkele maanden eerder verschenen Boonnummer van het Tijdschrift voor Arbeidersliteratuur WAR (april/mei 1986, 6de jaargang, nr. 31). Leus schrijft daar over Wapenbroeders als Boons afscheid van het politieke engagement; hij erkent - zelfs iets te gul - dat de auteur zich aanvankelijk geroepen voelde om de rol van wereldverbeteraar te spelen en zich in Mijn kleine oorlog opwierp
als het geweten van het volk. Enkele bladzijden verder verwerpt Vanheste de - overigens door Boon zelf in het Boonboek van Leus en Weverbergh gevoede - voorstelling van Boons ontwikkeling als rechtlijnig van een jeugdige en linkse strijdbaarheid naar een ontgoochelde verschansing in een individualistisch reservaat. Hij benadrukt dat Boons opstandigheid aanvankelijk gericht was tegen de individuele, seksuele onderdrukking zoals hij die in zijn eigen christelijke opvoeding ervaren had: ‘Voor de “kleine dromer” Boon stelde de worsteling met de erotiek al de rest in de schaduw. “Het poppenmeisje” dat hij aanbad maar niet durfde aanraken, zou later uitgroeien tot een obsessionele Lolita waarvan hij zich tot in zijn laatste roman en schilderijen probeerde te bevrijden.’ Vanheste baseerde zijn, grotendeels niet met die van Leus strijdige, inzichten voor een belangrijk gedeelte op de brieven die in 1989 uitgegeven werden en hierna besproken worden.
| |
De Boontjes: postmodern meesterwerk?
Een aanzienlijk zinvoller resultaat van de nieuwe visie was de poging tot opwaardering van de ‘Boontjes’, de cursiefjes die Boon vanaf 18 november 1959 tot 21 januari 1978 vrijwel dagelijks voor zijn Vooruit schreef. Julien Weverbergh nam het bewonderenswaardige besluit alle ‘Boontjes’ uit te geven. Oorspronkelijk zou dat geschieden in acht dundrukdelen van een duizendtal pagina's; uiteindelijk is gekozen voor achttien prachtige banden (de tweede helaas zonder leeslint) van vierhonderd pagina's. In 1988 verscheen het eerste deel, de Boontjes 1959-1960, samengesteld en ge- | |
| |
annoteerd door Herwig Leus en Julien Weverbergh; in 1989 werden de Boontjes 1961 samengesteld en geannoteerd door Herwig Leus, Wim de Poorter en Frans Vyncke.
Een beperkt aantal van deze cursiefjes werd door Boon zelf eerder opgenomen in thematische bundels als Dag aan Dag (1963), Dorp in Vlaanderen (1966), Wat een leven (1967) en 90 Mensen (1970). Terloops mag er op deze plaats wel aan herinnerd worden dat Dorp in Vlaanderen in 1966 mede verscheen bij de Vlaamskatholieke boekengilde De Clauwaert, die in 1969 ook een herdruk van Twee Spoken (Maagpijn en Uitleenbibliotheek) bracht. Dat wijst erop dat de andere Boon, die toentertijd populariteit verwierf als panellid van de televisiequiz 't Is maar een woord, al in de jaren zestig erkenning vond in het katholieke milieu. Dat Boon niet - zoals wel eens beweerd wordt - pas met Pieter Daens (november 1972) in de hand omarmd werd door de katholieken, wordt bevestigd door de opname in 1969 in het tijdschrift waarin ook deze kroniek verschijnt van een uitgebreid gesprek dat Herwig Leus en Julien Weverbergh met Boon hadden over de spoken van zijn Kapellekensbaan. Overigens wil ik hiermee geenszins de grote betekenis van Pieter Daens voor de katholieke Boonreceptie ontkennen.
In de jaren zestig werd het cursiefje vrij algemeen erkend als een weliswaar populair maar niettemin literair genre. Daarom is het vreemd dat de samenstellers van Boontjes 1959-1960 zich menen te moeten uitsloven om het literaire karakter van hun uitgave aan te tonen. Nieuwer is hun overtuiging dat de ‘Boontjes’ een vooraanstaande plaats innemen in Boons literaire oeuvre, sterker dat zij een geheel vormen, een groots opgezette roman fleuve, een ‘Meesterwerk in Kipkap’, een ‘caleidoscopisch beeld van het “volledige leven” in de twintigste eeuw’.
We mogen aannemen dat de eerste twee delen een vrij betrouwbaar beeld geven van het geheel. Dan maken vijfduizend Boontjes nog geen ‘totaalroman’. Slechts een wonder kan deze losse stukjes achteraf verheffen tot fragmenten van een overweldigende roman fleuve. Gevreesd moet worden dat de samenstellers zich door hun enthousiasme op sleeptouw hebben laten nemen. Zij zien over het hoofd dat Boon zich pas na een jaar voor het eerst ging afvragen of hij niet wat meer kon maken van zijn dagelijkse krantestukjes. Zijn aflevering van 25 oktober 1960 draagt niet toevallig de titel Genesis. De geboorte van een romanconcept. In overeenstemming met zijn (postmoderne) aanpak schrijft Boon daar relativerend, licht spottend over: ‘Soms, als ik niet meer zo nuchter ben, vraag ik me af waarom we er niet wat groots zouden van maken. Waarom we er niet stukje bij stukje een boek als b.v. De Kapellekensbaan zouden mee opbouwen, zoals een naamgenoot van mij heeft gedaan.’ Meteen komt hij tot het inzicht dat een dergelijk plan veel te hoog gegrepen is: ‘Helaas, die naamgenoot van mij had wat om over te schrijven, en ik niet. Hij stampte een heldin uit de grond, sleepte er een hele rotzooi van onmogelijke personages bij, bedacht alsmaar nieuwe verwikkelingen en zoog uiteindelijk, na opgesomde elfhonderd vijfenvijftig pagina's, een pakkend slot uit zijn duim.’ Hij ontkomt niet aan de conclusie dat het maar best is alles bij het oude te laten en gewoon elke dag zijn stukje te schrijven.
Een doodgeboren kind? Toch mogen wij niet over het hoofd zien dat Boon ook zijn conclusie half ernstig, half spottend brengt: ‘Als ik gewoon een hoekje vol schrijf zoals ik nu bezig ben, kan ik nog honderd jaar blijven leven als ik niet stierf.’ Vast staat dat Boon bleef spelen met de gedachte aan een ‘roman in tienduizend stukjes’. Op 18 november stelt hij zich de vraag wat er terechtgekomen is van zijn streven om ‘met dit dagelijks stukje een roman in tien delen op te bouwen, en dan nog een meester- | |
| |
werk waaraan Fedor Maria Vestdijk zèlf een puntje mag zuigen.’ Ter plekke lost hij het probleem van de ontbrekende heldin op: alle vrouwelijke figuren vormen samen ‘een soort van in stukken gevallen heldin’. Meer moeite heeft hij met de afwezigheid van een lijn of een centrale idee. Op 19/20 november ontdekt hij dat ‘ons meesterwerk’ bij voorkeur moet beginnen met een geweldige scène, op 1 december dringt het tot hem door dat ‘ons boek van duizend dingen en duizend dagen’ van start moet gaan in een voorhistorisch hol en moet eindigen in een atoomschuilkelder. In 1961 blijkt hij zijn grootse plan even vergeten te zijn. Op 20 januari roept hij uit dat hij eindelijk eens een roman zal schrijven en dan nog wel eentje met een hoopvol einde. Het wordt een miniroman van vier bladzijden over Madame Arlette. Op 27 april belooft hij de lezer beterschap: hij heeft zich door al wat blinkt laten afleiden van zijn ‘verhaal uit negenhonderd prozastukjes in negenhonderd dagen’. Op 31 mei neemt hij zich voor zijn stukjes, mochten die ooit gebundeld worden, Struikelboontjes te noemen. Op 24 juli herinnert hij zich zijn belofte ‘een meesterwerk in kipkap’ te schrijven. Het is hem niet gelukt: ‘Van het later uit te geven meesterwerk zal niets meer in huis komen. Het enige waar ik nog mijn hoop op stellen kan, is dat een of
andere uitgever een kleine keuze uit deze struikelboontjes wil doen - dat hij uit de vijfhonderd korrels zand er enige wil rapen die er als goud uitzien, om ze in een pocketboekje op de markt te brengen.’ (Dat Boon deze keuze in de volgende jaren tot vier keer toe maakte, bevestigt dat hij afstand gedaan had van zijn grootse plan.)
De auteur heeft even hardop gedroomd van een totaalroman. Hij erkent dat zijn beentjes te kort zijn geworden: ‘En nu, als het kraantje is leeggelopen, als de fles is gebroken, werpt men mij die last op de schouders en moet ik iedere dag een hoekje vullen.’ (24 juli). De eerste twee delen bevestigen Boons sombere zelfanalyse. Te veel stukjes zijn losse ‘korrels zand’. Af en toe begint hij een zandkasteel te bouwen voor een filmster of een jeugdvriend(in). Meestal stort dat na weinig afleveringen in. Keer op keer verzucht hij dan dat het schrijven hem zo zwaar valt en denkt hij in vertwijfeling terug ‘aan de dagen van vroeger, toen ik nog boordevol zat met gedachten en vondsten en grappen’ (24 juli). Hij moet zijn hoekje zien te vullen met toevallige, vaak fletse anekdotes, met ‘opgewarmde boontjes’, met uit kranten en reisboeken, uit Knap, Hillenius, Carmiggelt, Mulisch en vele anderen, overgeschreven grappen en wijsheden.
Daarmee is de kous nochtans niet af. De ‘Boontjes’ mogen dan niet voldoen aan de eisen die Boon en in zijn kielzog de samenstellers in hun Voorwoord stelden aan een totaalroman, het is niet ondenkbaar dat postmodernisten die andere criteria aanleggen, de ‘Boontjes’ zouden opvatten als een postmoderne roman. Het is niet aan mij, zeker niet in het kader van deze kroniek, op hun stoel te gaan zitten. Wel ontleen ik aan het voorafgaande argumenten voor mijn opvatting dat het geheel hoe dan ook geen geslaagd literair werk, geen meesterwerk is. Te veel stukjes zijn bloedeloos, slecht verwoord, slordig maakwerk. Op 3 juli 1961 erkent Boontje dat hij zonder onderwerpen zit, hij verlangt zelfs naar kiespijn of een maagzweer: ‘dan zou ik tenminste nog eens een diepdoorvoeld stukje weten te schrijven’. Aandachtige lectuur leert dat Boon zich scherp bewust was van zijn tekortkomingen. Afgezien van een heel uitzonderlijk moment, zag hij zijn ‘meesterwerk’ dan ook als een boek dat hij achteraf zou samenstellen uit een herschreven en vooral herschikte selectie van afleveringen. Uit een bescheiden poging in die richting ontstond in 1974 zijn Verscheurd jeugdportret, waarin hij uit velerlei fragmenten, onder meer uit de
| |
| |
‘Boontjes’, een vrij hecht gestructureerde autobiografie componeerde. De ‘Boontjes’ omvormen tot een monumentele, caleidoscopische roman was evenwel een aanzienlijk veeleisendere opgave. Dat Boon omstreeks 1970 een enigszins vergelijkbare taak, de ordening van het archiefmateriaal tot de historische roman Pieter Daens, tot een goed einde bracht, versterkt het vertrouwen in Boons vermogen ook in die tijd nog een ‘Meesterwerk in Kipkap’ tot stand te brengen. Hij overleed echter amper anderhalf jaar na de beëindiging van zijn Vooruithoekje.
| |
Boontje h/geeft klatergoud in de mond
Genoeg over het badwater. Na vijfhonderd ‘korrels zand’ vond Boon zelf dat enkele ervan blonken als goud. We kunnen hem alweer gelijk geven: de ‘Boontjes’ steken barstensvol juweeltjes. Het alledaagse leven krijgt goud in de mond. De verteller Boontje verbergt geenszins dat het klatergoud is. Hij dient zijn anekdotes, sprookjes, dagdromen, bespiegelingen, fantasieën, grappen en grollen, op als zoethoudertjes, als ontspanning. Dat leidt tot een merkwaardige vermenging van ernst en humor. De droom en vooral de relativerende glimlach maken het, niet bepaald prettige, leven draaglijker. De ik-verteller is zich ten volle bewust van het bedrieglijke, zelfs schadelijke karakter van de surrogaatbevrediging geoffreerd in de gedaante van sigaretten, maatjes en filmvedetten. Dat houdt hem echter niet af van de consumptie, integendeel: het voegt er een zelfkritisch-kwellend genoegen aan toe.
Herhaaldelijk geeft Boon zelf aan dat er een niet onaanzienlijk verschil bestaat tussen de schrijver van deze cursiefjes en de andere Boon die hij enkele keren als zijn ‘naamgenoot’ aanduidt. Natuurlijk betreft het een humoristisch spel met zijn andere ik; toch levert dat op 9 maart 1961 een rake typering op: ‘Ik zou die naamgenoot van mij hartgrondig kunnen pesten, moest ik eens uit al zijn beschrijvingen van halve gekken, neurotischen en misdadig-aangelegden, zijn eigen portret samenstellen.’ Onmiskenbaar verwijst dit onderscheid tussen de striemende romanschrijver en de populaire stukjesschrijver naar Boons ontwikkeling van illusieloze opstandigheid naar weerspannige berusting. Boons wereldbeeld is niet minder pessimistisch geworden, integendeel. Wel heeft hij gekozen voor een andere overlevingsstrategie: het vloeken werd vervangen door de humor. Die keuze was de vrucht van een authentieke verschuiving binnen zijn visie. Dat de humoristische Boon - net als zijn geëngageerde en erotische tegenvoeters - een echte Boon was, blijkt uit vele tientallen stukjes. Toch heeft deze Boon zich niet in dezelfde mate als de andere kunnen ontplooien. Zijn schrijven was te zeer gekoppeld aan het broodschrijven. Telkens weer kijkt de populaire Boon de lezer naar de ogen. De felle Boon van vóór zijn indiensttreding bij de Vooruit hield geen rekening met de lezer; zo schreeuwt hij het in zijn brieven aan Elsschot en Herreman uit dat hij maling heeft aan zijn publiek. Kenmerkend voor de ‘Boontjes’ daarentegen is een uitgesproken oriëntatie op de lezers. Keer op keer bevestigt hij dat hij schrijft om hen te plezieren. ‘Ik had het over de taak van de stukjesschrijver, die er in bestaat zijn talloze lezers iedere dag opnieuw een pretje te gunnen, en dat die taak mij heilig is.’ (6 juni 1961). Op 9 februari 1961 biecht hij op dat hij zich onderwerpt aan ‘de tien geboden van
de stukjesschrijver’; zo mag hij geen grapjes maken over het huwelijk, is het verboden de draak te steken met de geestelijkheid of met het vaderland, zijn bedgeschiedenissen en vloeken taboe...
Deze zelfcensuur kostte Boon zo te zien weinig moeite, zij legde wel de weerspannige ondertoon aan banden,
| |
| |
waardoor de humor minder onder stroom kwam te staan. Aardigheid, gemoedelijkheid, argeloosheid en amusant gekakel zijn dan troef. Dat levert vluchtig leesplezier op. Meer suiker- dan struikelboontjes. Trouwe Boonlezers beleven een bijkomend genoegen aan de herkenning van talloze vrienden, personages en gebeurtenissen uit Boons leven en eerdere werk. De samenstellers zijn hem daarbij behulpzaam met een sobere annotatie en een zeer waardevol ‘geannoteerd register op naam’. In aansluiting bij de vele stukjes over film(sterren) geeft Wim de Poorter een beknopte, deskundige samenvatting van wat hij eerder publiceerde over ‘L.P. Boon en de film’. Naar aanleiding van de serie stukjes over de kunst van het kaartleggen schrijft Herwig Leus een bijlage over ‘Boon en de Tarot’. Hij ontvouwt een uitdagende stelling: ‘Getallensymboliek, zwarte magie, Egyptische, Indische, Griekse en joods-christelijke mythologieën, kabbala en alchemie, kortom het esoterisme én het occultisme in al hun vormen, hebben een grote invloed gehad op Boon en een belangrijk deel van zijn werk wezenlijk bepaald.’ Helaas ontkomt de lezer van Boons uiteenzettingen er niet aan vast te stellen dat ze weinig geïnspireerd zijn, hetgeen Boon er trouwens toe bracht er halverwege mee op te houden en de lezer doet vermoeden dat al dat moois veeleer versiersel is dan grondmotief. Onder invloed van de dampen die opstijgen uit de postmoderne Boonpot waarin hij heftig roert, ziet de alchemist Leus soms erg snel zijn hypothesen omgetoverd in bewijzen. Dat er niettemin redenen genoeg zijn om deze boeiende hypothesen te toetsen mag bij voorbeeld blijken uit de nog steeds niet gepubliceerde bijdragen die Boon na Mijn kleine oorlog nog in 1945 in Zondagspost plaatste onder de titel ‘Gij zult slechts meenemen wat gij dragen kunt’. Ook deze stukjes vertonen nogal wat parapsychologische
trekjes en zouden wel eens voortgebracht kunnen zijn door de uit vorm geraakte psychologische Boon en dus als minder geslaagde, maar wel interessante, exemplaren van de produktielijn die loopt van Abel Gholaerts over Menuet en De Paradijsvogel naar Eros en de eenzame man.
Uit wat vooraf gaat zou afgeleid kunnen worden dat Boons humoristische teksten uitsluitend tot stand kwamen nadat hij zijn strijdbaarheid verloren had. De uitgave van de Vertellingen van Jo laat zien dat Boon het genre al veel eerder beoefende. In zijn Inleiding merkt de Nijmeegse bezorger Jos Muyres op dat deze verhaaltjes door hun humoristisch karakter een unieke plaats innemen binnen Boons overwegend pessimistische vroege werk. In feite zijn deze zeventien vertellingen, ook in vergelijking met de latere ‘Boontjes’, opmerkelijk optimistisch: de ondertoon is hier niet somber, maar strijdbaar. In zekere zin vormen ze (samen met het stripverhaal Proleetje en fantast, dat Boon in dezelfde tijd in samenwerking met Maurice Roggeman voor De rode vaan maakte) de lichtvoetige tegenhanger van Boons meest hoopvolle ‘serieuze’ literaire werk Mijn kleine oorlog. De vertellingen verschenen van 6 december 1945 tot 20/21 juli 1946 in De rode vaan. Ze kwamen bijgevolg, net als de boekversie van Mijn kleine oorlog, tot stand in de korte periode waarin Boon zich met hart en ziel inzette voor het communisme. Als cultureel redacteur van het partijblad zette hij zich op een nogal eigenzinnige wijze in voor een communistisch kunst- en literatuurbeleid en schreef hij politiek geladen kritieken en reportages als ‘Brussel een oerwoud’. Deze ‘serieuze’ teksten laten een opvallende gerichtheid op het lezerspubliek zien. Boon stelde zich ten doel de kunst naar het volk te brengen; een rode maandag stond hij zelfs open voor de ‘arbeiderszelfexpressie’. De Vertellingen van Jo zijn niet minder lezersvriendelijk. Zij werden opgenomen op de pagina ‘Voor de vrouw en voor de
| |
| |
jeugd’, klaarblijkelijk bedoeld als stichtelijke ontspanningspagina.
Nogal slordig vermomd als zijn zoontje Jo, schrijft Boon over zijn schooljaren, over een bezoek aan de redactie van De rode vaan en over zijn familieleven. Dat levert vriendelijke, soms kostelijke, karikaturen op van zijn collega's, van zijn vrouw (Boons populaire vrouwbeeld nemen we dan maar op de koop toe) en van zichzelf. Tussendoor strooit de grapjas op de communistische tapkast menige sarcastische opmerking over de vermaledijde nieuwe duivel: koning Uranium, alias koning Trust, alias Ford, de uitvinder van het geld verdienen aan auto's, alias de zwarte, katholieke C.V.P.'er.
Naast de Boontjes 1961 en de Vertellingen van Jo zagen in 1989 drie bundels brieven van Boon het licht: de brieven van Boon aan zijn grote jeugdvriend Maurice Roggeman, die daar zijn zeer informatieve en boeiende Herinneringen aan Boon aan toevoegde, de brieven aan literaire vrienden, kennissen en uitgevers (Maurice Roelants, Raymond Herreman, Hubert Lampo, Jan Schepens, Gerrit Borgers, Jan Walravens, Angèle Manteau, Reinold Kuipers, Bert Bakker) en de briefwisseling tussen Boon en Elsschot. Daarmee is het grootste en interessantste deel van Boons brieven beschikbaar, helaas met uitzondering van de brieven aan Karel Colson die in het bezit zijn van Herwig Leus en slechts gedeeltelijk in het Boonboek werden opgenomen. Genoemde brievenboeken zijn vooral literair-historisch van groot belang. Tot nu toe was het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van Boons werken en naar zijn ontwikkeling, in ruime mate aangewezen - uiteraard behalve op het literaire werk zelf - op uitspraken van een auteur van wie bekend is dat hij ook buiten zijn werk nogal literair omging met de feiten. De gegevens opgenomen in de brieven daarentegen sluiten ontegensprekelijk nauwer aan bij de historische werkelijkheid. Bovendien heeft dé Boonbezorger Jos Muyres (voor de briefwisseling met Elsschot in samenwerking met Vic van der Reijt en voor de brieven aan Roggeman met Bert Vanheste) in het notenapparaat en in degelijke inleidingen tal van gegevens nagetrokken, toegelicht en gesitueerd.
De gewone Boonlezer moet tussen het kaf wel eens lang zoeken naar het koren. Dan heeft Boon het op een afstandelijke wijze over schrijftechnische, praktische of financiële problemen. Boeiender zijn de brieven die de lezer een kijkje gunnen in de keuken van de schrijver. Het echte koren bestaat uit een aantal persoonlijke brieven waarin Boon diep ingaat op zijn werk en soms zijn opvattingen confronteert met die van zijn correspondent.
| |
Een harde vriendschap zieltoogt op het graf van Borms
In Als een onweder bij zomerdag wordt een harde vriendschap tussen Boon en Elsschot uitgevochten. De verwantschap tussen de belangrijkste twee Vlaamse schrijvers is groot, hun wederzijdse waardering niet gering. Elsschot: ‘Gij zijt formidabel, met uw potlood en uwen inkt. Dat is het laatste. Al schreeft gij met stront...’ En Boon: ‘Ge weet dat uw gedichten voor mij een openbaring zijn geweest. Ik heb nu al gehoord van om het even wie dat ik invloed heb van om het even wie, maar men had eens beter naar de brieven van Van Gogh, en de verzen van Willem Elsschot gekeken.’ In hun briefwisseling leggen beide schrijvers de kern van hun schrijverschap bloot. Boon treedt naar voren als een gedreven kunstenaar die zich in zijn werk laat meeslepen door zijn pen. Hij schrijft dan het ‘waarachtige verhaal van een mensch die door de domheid van anderen gepijnigd werd’ (over Maagpijn, p. 38), om zich van ‘een veel te zwaren last te ontmaken’ (over Abel Gholaerts, p. 25). Hij fulmineert tegen de literatoren en de critici die maar babbelen en
| |
| |
babbelen ‘over taal, over slijmerige zoetigheidjes en een N die ge vergeten zijt’ en die niet kunnen zien dat Bezette stad en Vergeten straat geschreven zijn met ‘een bloedend-levend hart’ door ‘een mensch die weent en vloekt en knarsetandt’ (p. 41). Hij wil, hij moet ongeremd schrijven; achteraf echter stelt hij zich nogal soepel op en wil hij brood op de plank. ‘Maar, we mogen schrijven wat we willen, we mogen ons hart uit onze borst halen en zeggen: neem, hier is het. Wat zal men zeggen? Er ontbreekt een n aan. Die daar - en die daar is dan een Claesje - heeft een schooner taal. Dat was het wat ik u schrijven wil. En als ik mij dan afvraag waarom ik nog wil verder schrijven dan moet ik mijzelf antwoorden: omdat gij het graag doet, omdat gij het niet missen kunt, omdat ik iets moet hebben om mij aan vast te houden of dat ik anders omver val. En als het geschreven is, wel, dan stuur ik het naar een uitgeverij en tracht er zoveel mogelijk geld uit te halen.’ Boon is een gespleten persoonlijkheid, maar zijn diverse persoonlijkheden interfereren. Daardoor is hij complex, tegenstrijdig, onzeker, veranderlijk, ongrijpbaar.
De schrijver Willem Elsschot daartegenover blijkt nauwelijks iets te maken te hebben met de zakenman Alfons de Ridder. Als schrijver is hij meer dan Boon een man uit één stuk, een radicale linkse flamingant. Boon blijft, zelfs op zijn communistisch hoogtepunt, overtuigd van de gebondenheid van de mens ‘aan de eeuwige wetten van op en neergang, van bouwen en weer afbreken’ (p. 33). In De voorstad groeit is ook de grootindustrieel, vooral dan in zijn vrouw en in zijn zoon, een slachtoffer van het menselijk tekort. Elsschot daarentegen verwijt Boon een valse voorstelling van zaken te geven: ‘Bedenk echter dat het kwaad, helaas, NIET gestraft wordt evenmin als de deugd beloond wordt. In uwe plaats had ik dien man rijk en bovendien gelukkig gemaakt, tot in zijn kinderen... Het onrechtvaardige van het leven, in deze kapitalistische maatschappij, zou er des te sterker door aan het licht getreden zijn, niet waar?’ (p. 21). Elsschots interpretatie van Mijn kleine oorlog (in de brief van 1 april 1946, bedoeld als inleiding bij de eerste druk van Boons oorlogskroniek) sluit nauw aan bij die ‘communistische’ visie: daar waar Boon tegen beter weten in opriep uit te stijgen boven de kleinheid die alle mensen kenmerkt, vat Elsschot dit op als een appèl van de schrijver om hem ‘behulpzaam (te) zijn bij het vertrappen van die milliarden larven waardoor wij belegerd worden’. Die larven zijn diegenen die verantwoordelijk zijn voor ‘zooveel onrecht, verdrukking, lafheid en kleinzieligheid’ in ‘de maatschappij waarin zulke dingen als schimmel tieren’.
Vier jaar lang, van januari 1943 tot maart 1947, woog de verwantschap het zwaarst. De misverstanden en de wederzijdse kritiek liepen niet uit de hand, al blijft het vreemd dat Boon zijn eerste versie van Vergeten straat wel aan Herreman en Roelants gaf en niet aan Elsschot. Eind maart 1947 trad een tegenstelling aan het licht die het einde van de briefwisseling betekende en wellicht ook van de vriendschap. Het conflict is zo wezenlijk dat het na ruim veertig jaar nog bijna even actueel is en de lezer tot een (naar ik verwacht en hoop, aarzelende) standpuntbepaling dwingt. Na de executie wegens collaboratie op 12 april 1946 van de afgetakelde August Borms, greep Elsschot verontwaardigd naar zijn meest compromisloze pen. In zijn gedicht ‘Borms’ stelt hij de Vlaams-nationale leider voor als ‘dien ouden, door de pest geslagen krukkenvent’, maar vooral als een held, een martelaar van het Vlaamse volk. De ‘opdracht’ is een regelrechte oproep tot Vlaams-nationaal bewustzijn, zelfs tot de opstand. In een verloren gegane brief vroeg Elsschot aan Boon of hij zijn gedicht aan hem mocht opdragen. Met pijn in het hart wijst Boon dit verzoek af. Hij prijst
| |
| |
Elsschots moed om tegen de hele wereld in te gaan. (Deze moed kwam hem inderdaad duur te staan.) Hij staat aan zijn zijde als het gaat om de verdediging van de kleine collaborateurs die hij ziet als slachtoffers van de politieke leiders: ‘Ze hebben van de kleine man een domme aangeklede aap gemaakt, die wél de aangeklede aap mocht zijn van de Engelsen en de Belgen, maar niet de aangeklede aap van de Duitsers.’ (p. 61). Hij is zelfs bereid de verdediging van de mens Borms te onderschrijven. In het gedicht kan hij echter niet anders zien dan de verdediging van het symbool Borms, met andere woorden van het rechtsradicale Vlaams-nationalisme dat tijdens de oorlog omwille van een abstract nieuw vaderland gecollaboreerd heeft met de fascisten. Boon stelde nog voor om het gedicht zo te herschrijven dat het een algemeen-menselijke betekenis krijgt. Elsschot reageerde niet meer.
Als een onweder bij zomerdag werd gecompleteerd met illustraties en met alle stukken die Boon in latere jaren aan Elsschot heeft gewijd. Amusant is de laatste bijdrage (uit de Memoires van Boontje) waarin Boon beweert dat alleen de twee laatste regels van het Bormsgedicht hem stoorden. Vervolgens citeert hij die: ‘Maar wij keren terug met wapperende vaan en slaande trom.’ In werkelijkheid luidden de laatste twee regels: ‘Weet nu dan dat uw stem door niemand wordt aanhoord / zoo lang gij stamelend bidt of bedelt bij de poort.’
| |
Aan Raymond en Hubert, Jan en Jan, Maurice en Morris.
De Brieven aan literaire vrienden bereiken nergens het niveau van de briefwisseling met Elsschot. Boon komt zelden of nooit tot een gedachtenwisseling, laat staan tot een ontmoeting. Daarom mist de lezer nauwelijks de brieven van de andere partij. De betekenis van deze bundel is van een heel andere aard: hij verschaft belangwekkende, vaak onmisbare informatie over Boons werk in uitvoering en over zijn literaire contacten vanaf 1942. In een uitvoerig en toegankelijk voorwoord vat Muyres deze informatie per vriend samen. Aangezien de belangrijkste inzichten aansluiten bij die uit de brieven aan Roggeman, ga ik er nader op in bij de bespreking van die bundel. De brieven zijn chronologisch per vriend geordend. Achteraf rijst de vraag of dat de beste keuze is geweest: een consequent chronologische volgorde had een beter inzicht gegeven in Boons ontwikkeling en daarin is immers het belang van deze brieven gelegen, niet in het (zeer vaag blijvende) beeld van de vriendschappen dat opgeroepen wordt.
Boon hield ruimschoots rekening met de gevoeligheden van de geadresseerden. Hij probeert Maurice Roelants gunstig te stemmen met frituurvet en sigaren die Roggeman wel kon vinden in de omgeving van de Brusselse Oude Markt; tegenover deze katholieke criticus en schrijver erkent hij zonder aarzeling: ‘Er zijn dingen die ge als fatsoenlijke mensch in Vlaanderen onmogelijk zeggen kunt.’ (p. 57). Deze toon steekt wel erg braaf af tegen die van de brieven aan Elsschot waarin het versluieren van het vaderschap van de pastoor uit Abel Gholaerts eveneens ter sprake kwam. De brieven aan Raymond Herreman zijn minder gereserveerd. Wel houdt Boon voorzichtig de boot af als deze hem voorstelt samen Vergeten straat te schrijven. Inmiddels bevatten deze brieven, maar ook die aan Roelants en Elsschot, een schat aan gegevens over het ontstaan van de verschillende versies van genoemde roman, over de verschuivende visie in deze (al dan niet tot mislukken gedoemde) utopie, over het filmische ervan. Erg intrigerend zijn in dit verband Boons reacties op de literaire kritiek. Alhoewel hij elders bij herhaling bevestigde dat hij die aan zijn laars lapt, niet eens leest, blijkt onder meer hier dat ze hem wel degelijk aan het denken zet.
| |
| |
Er zijn wat aanwijzingen dat hij zich mede op grond daarvan ging voornemen na de sombere, miserabilistische De voorstad groeit en Abel Gholaerts een vervolg op laatstgenoemde roman te schrijven waarin de zon moest doorbreken. Het lijkt niet uitgesloten dat Vergeten straat aanvankelijk bedoeld was als vervanging van dat zonnige boek.
De brieven aan Hubert Lampo - die zich evenzeer als Herreman ingezet heeft voor Boons literaire werk en voor zijn werkgelegenheid - komen niet van de grond doordat de waardering te weinig wederkerig was. Nog belangrijker voor Boon was Jan Schepens die hem in de redactie van De Vlaamse gids telkens opnieuw in bescherming nam en hem aan een baantje bij Het laatste nieuws probeerde te helpen. Het was ten slotte Jan Walravens die Boon onder pseudoniem wist binnen te smokkelen bij die krant, bij De zweep en bij de Almanak van Uilenspiegel. Jarenlang verdiende Boon bij die liberale bladen droog brood door onder talloze namen (uit het brievenboek blijkt een tot nu toe onbekend gebleven pseudoniem: Pol Aelsterman) ontelbare liefdesverhaaltjes en populairwetenschappelijke artikelen te schrijven.
Uit de brieven blijkt dat Boon herhaaldelijk pogingen ondernomen heeft om bij de overheid een, in die tijd verre van ongebruikelijke, sinecure, die hem in staat moest stellen vrij van materiële zorgen te schrijven, in de wacht te slepen. Hij kon daarbij rekenen op de steun van de genoemde en andere invloedrijke literaire en zelfs politieke, vrijzinnige vrienden. Alle initiatieven liepen dood op de huiver van de partijbonzen voor de ‘vrouw met het verleden’, de vroegere communist die niet alleen de katholieken maar ook veel vrijzinnigen ergerde met zijn rauwe stijl die niet bijdroeg tot de ‘geestelijke en zedelijke verheffing’ van het volk. (Ingezonden brief opgenomen bij de illustraties). Uiteindelijk vond onze held eind 1954 onderdak bij Vooruit. Alles wijst erop dat deze socialistische krant geen loodzware taak oplegde aan ‘de vrijheer van Waaiendijck’. Niettemin lezen we in de brieven aan Herreman dat Boons inspiratie meteen na zijn indiensttreding opdroogde: ‘ook bij mij heeft de Niagara opgehouden bruisend naar beneden te storten’ (p. 89) en: ‘het is eerlijk de waarheid wat ik u bekende: sinds drie jaar schreef ik niets meer, geen woord, geen letter. Bij de A.P. verschijnen nu nog die enkele grimmige Sprookjes, en dan de klap op de vuurpijl: De Paradijsvogel. Het is echter al wat nog in farde lag, vóór ik op Vooruit kwam. (...) Ik heb niets meer te zeggen.’ (p. 93).
De Brieven aan Morris zijn, in samenhang met de toegevoegde herinneringen van Maurice (Morris) Roggeman, literairhistorisch van het grootste belang, maar ook als menselijk document zijn tal van brieven zeer waardevol. Daarom is het vreemd dat deze uitgave zo weinig besprekingen heeft losgemaakt. Krijgt de Maastrichtse uitgever moeilijker toegang tot het literaire circuit dan zijn Amsterdamse collegae? Of zuigt Elsschot alle aandacht weg?
Deze brieven - aangevuld met die aan de literaire vrienden en uiteraard met de tweede druk van het Boonboek, Boons memoires, enzovoort, enzovoort - stellen ons in staat een redelijk betrouwbaar en concreet beeld op te roepen van Boons complexe persoonlijkheid en van zijn even veelzijdige als merkwaardige ontwikkeling, in het bijzonder tot het midden van de jaren vijftig. Het Voorwoord biedt een eerste overzicht en Vanheste heeft dankbaar gebruik gemaakt van alle aangereikte informatie voor de biografische schets in zijn studie over Mijn kleine oorlog.
| |
Grandeur en misère van de sociale, de psychologische en de populaire Bonen.
Het meest verrassend is de ontdekking
| |
| |
dat in Boon al heel vroeg (minstens) drie persoonlijkheden tot ontwikkeling kwamen: de sociaal-geëngageerde Boon (begaan met de medemens, opstandig tegen het menselijk tekort), de psychologische, verscheurde Boon (zoekend naar een zingeving, relationeel en seksueel geremd) en de brave, volkse Boon (die zijn kameraden aan het lachen bracht en gewillig luisterde naar hun misèreverhalen). Deze drie personen kwamen derhalve niet na elkaar, in de loop van de jaren veertig, vijftig, zestig, tot stand. Zij zijn van meet af aan gelijktijdig in Boon aanwezig. Toch lijken zij nog voor zijn romandebuut meer te zijn dan persoonlijkheidsfacetten; alhoewel ze naast elkaar voorkomen en elkaar beïnvloeden, treden ze op als zelfstandige eenheden. Alle drie staan ze gespannen tussen de hoogste, utopische droom (het anarchisme, het poppenmeisje, de authentieke kleine man) en de erkenning van de onveranderbaarheid van de schamele realiteit. Natuurlijk zijn hun structuur en hun verhoudingen veel complexer. Nog belangrijker is dat zij wisselende, ongelijke ontwikkelingskansen krijgen. Hun geschiedenis wordt bepaald zowel door Boons persoonlijke als door de maatschappelijke omstandigheden. Dat er in de drie Boonse personen een continue, sombere grondlaag aanwezig is, sluit niet uit dat hij uitermate veranderlijk was. Boon was bijzonder gevoelig voor veranderingen in zijn persoonlijke leven en in de tijdgeest.
De Brieven aan Morris laten zien hoe onrijp de drie Bonen nog waren in de jaren dertig. (De enkele bewaard gebleven gedichten en prozafragmenten bevestigen dat). In de woelige jaren omstreeks 1930 was het anarchisme een goede voedingsbodem voor de kunstenaarsambities van de getormenteerde adolescent die dweepte met Multatuli, Van de Woestijne, Lao Tse en een klein meisje (Irma) met een groot hart. Boons sociale ik kon, afgeremd door zijn verscheurde tegenspeler, in veel mindere mate gebruik maken van de tijdgeest. Zijn betrokkenheid bij het communisme en bij de links-anarchistische De Vlam blijkt aanzienlijk beperkter geweest te zijn dan lange tijd op grond van zijn uitspraken gedacht werd. In de uitzichtloze tweede helft van de jaren dertig trad de brave Boon naar voren: hij koos voor vast werk, een vrouw en een kind. Dat die keuze zijn andere persoonlijkheden in de verdrukking bracht wordt prachtig geïllustreerd door een scène die Boon talloze keren in vele varianten heeft beschreven: na jaren loopt hij tegen zijn anarchist gebleven vriend Morris aan. Zijn vrouw schrikt zo dat zij een schaal met konijn of eend en pruimen of sinaasappelen al dan niet laat vallen. In Boontjes 1961 lezen we dat hij die ‘wildvreemde, en vooral gevaarlijke en verraderlijke schaduw’ van zichzelf niet graag onder de ogen van Jeanneke bracht. Maar als Roggeman weg is ‘blijft er in u een leegte die niet te zeggen is’ (p. 257). Diezelfde avond begint hij aan een roman.
Het is zeer de vraag of de naar de achtergrond verbannen persoonlijkheden zich ooit hadden kunnen emanciperen zonder maatschappelijke bijstand. Vast staat dat de oorlog de kleinburgerlijke Boon de pas afsneed. De mobilisatie schonk hem tijd om te schrijven; het geweld aan het Albertkanaal, de krijgsgevangenschap in Fallingbostel en het verlies van zijn werk, veroorzaakten een persoonlijke crisis die de verscheurde Boon ertoe bracht als een bezetene te tekenen en te schrijven: ontredderde houtskooltekeningen, 3 mensen tussen muren, Abel Gholaerts... Daarnaast ervoer Boon de oorlog ook als een gemeenschappelijk, zelfs maatschappelijk, kwaad. In De voorstad groeit wordt de sociaal-geëngageerde Boon volwassen. (Om misverstanden te vermijden: deze betrokkenheid staat slechts een uitzonderlijke keer - voornamelijk in Mijn kleine oorlog - voor een politieke inzet; merendeels blijft zij ook in die tijd
| |
| |
beperkt tot het begaan zijn met het lot van de kleine man).
In de tweede helft van de oorlog waren de persoonlijke en de sociale omstandigheden gunstig voor de verdere ontplooiing van de strijdbare Boon. De opmerkelijk snelle erkenning van zijn literair talent door de toonaangevende Vlaamse critici en de onmiddellijk door zijn uitgever Angèle Manteau aangereikte mogelijkheid om van zijn pen te leven, vielen samen met de versterking in het linkse kamp van de hoop op een Duitse nederlaag en een nieuwe samenleving. Daaruit ontstond in 1943 Vergeten straat, een roman die gestructureerd is rond de hoop, ook al blijkt de anarchistische gemeenschap uiteindelijk een utopie te zijn.
Een hardnekkige maagkwaal en het wegvallen van zijn middelen van bestaan door de onverkoopbaarheid van zijn boeken in het Vlaams-katholieke Vlaanderen, werden na de bevrijding ruimschoots gecompenseerd door het linkse hoogtij en een baan als redacteur bij De roode vaan. Mijn kleine oorlog, Boons hoogtepunt van hoop en zelfs van politiek engagement, is daar de vrucht van.
Vanaf 1947 liep Boons ontgoocheling over het communisme parallel met de invallende koude oorlog. Uit zijn afscheid van het politieke engagement, dat hem des te meer kwelde omdat hij jarenlang in een beroerde financiële positie kwam te verkeren, ontstond de meesterlijke confrontatie tussen de strijdbare en de verscheurde Boon: De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren (voor het grootste gedeelte nog vóór 1950 geschreven). Van lieverlee trok de sociale Boon zich terug in zijn reservaat. Maar ook de psychologische Boon liep al te zware klappen op en zocht na Menuet (1954) zijn heil bij mythisch-religieuze filmsterren en andere paradijsvogels.
Het vaste werk dat Boon eind 1954 bij de Vooruit kreeg, bood zijn volkse persoonlijkheid onverwachte ontplooiingsmogelijkheden. Een decennium lang leek het alsof de andere Bonen op sterven na dood waren. (Nagenoeg alle boeken die toen nog uitgegeven werden, waren geschreven vóór Vooruit). Intussen legde hun populaire naamgenoot jaar na jaar, dag aan dag een ‘Boontje’.
In de loop van de jaren zestig kwam binnenlands een einde aan de koude oorlog. De seksuele ‘revolutie’ brak uit en ook een maatschappelijke omwenteling leek niet langer onmogelijk. Terzelfdertijd vormden persoonlijke problemen een bedreiging voor de populaire Boon, die, vaker dan goed was voor zijn lichamelijk en psychisch evenwicht, omgang had met drank en poppenmeisjes. Het nieuwe onkruid en meer nog zijn tekeningen en schilderijen laten zien dat de erotische Boon zich opnieuw oprichtte. Boon kwam ook veelvuldig in contact met de progressieve kunstenaars, schrijvers en nieuwe linksen, die hem als een voorloper bewonderden. Dit vooruitstrevend klimaat, versterkt door de kritiek op zijn verburgerlijking, stak een handje toe bij de wederopstanding van de sociale Boon. Jarenlang verzamelde hij materiaal voor een groots werk over de arbeidersstrijd in Aalst rond de eeuwwisseling. Het resultaat was onder meer de alom geprezen historische roman Pieter Daens (1971).
De maatschappelijke ontgoocheling die in de jaren zeventig het ik-tijdperk inzette, sloot nauw aan bij Boons persoonlijke laatste levensjaren die beheerst werden door eenzaamheid en depressies. De erotische opflakkering van onder andere Mieke Maaike's obscene jeugd en vele schilderijen, liep uit in de grauwe, dwangmatige anti-erotiek van de Memoires van de heer Daegeman en van Eros en de eenzame man. Slechts de dood kon bevrijding brengen.
| |
Van Bliscap tot Paradijsvogel
Naar ik hoop is uit dit overzicht gebleken dat het eerste decennium na Boons overlijden, in 1989 waardig werd afge- | |
| |
sloten. Naast de in deze kroniek besproken boeken, verschenen nog diverse artikelen over aspecten van zijn werk en een studie over Mijn kleine oorlog. Ik heb er reeds op gewezen dat we rond de jaarwisseling een Boonnummer van Restant en Bok 12 mogen verwachten, waarin wie weet aangetoond zal worden dat Boon in de jaren zestig en zeventig van kleinzoon van Zola uitgegroeid is tot voorvader van Lanoye. Verder zette het actieve Louis Paul Boon Genootschap rond 10 mei 1989 een herdenkingsprogramma op met lezingen en tentoonstellingen in Aalst en verre omgeving; ook ontvouwde het Genootschap het plan om de Tijdingen en het Jaarboek te integreren in een geheel aan Boon gewijd tijdschrift. Dat kan, samen met de door Herwig Leus te bezorgen herinneringen van Jeanneke Boon en met een heruitgave van Niets gaat ten onder (met de oorspronkelijke, bij de eerste druk geweigerde, tekeningen van Berserik), instaan voor een goede start van de jaren negentig. Er is ook goede hoop dat in de komende jaren een lessencyclus over Boon van de hand van de Nijmeegse Josephine Woldring, het proefschrift van Jos Muyres over het ontstaan van De Kapellekensbaan en een studie van Paul de Wispelaere over de schrijver Boon, het licht zullen zien.
Op onze Zevenste Bliscap om een zo vruchtbaar verleden en een niet minder zwanger heden, wordt evenwel menige domper gezet. Nog steeds werd geen enkel proefschrift aan Boon gewijd en slechts vier wetenschappelijke studies in boekvorm: in de jaren zeventig door Hannemieke Postma (Hannes Meinkema) over het perspectief in Menuet, door Paul de Wispelaere over Vergeten straat en door Gerrit-Jan van Bork over De Kapellekensbaan en in de jaren tachtig door Bert Vanheste over Mijn kleine oorlog. De plannen voor de uitgave van zijn ‘Verzameld Werk’, die kort na zijn overlijden werden gemaakt en een vijftal jaren later bijgesteld, liggen onder in een diepe lade: en attendant een Vlaamse mede-uitgever met overheidssubsidie, nemen de Arbeiderspers/Querido een afwachtende houding aan. Ernstiger is dat het enkele jaren geleden opgerichte Boondocumentatiecentrum van de Universitaire Instelling Antwerpen in zijn ontwikkeling bedreigd wordt door het opschorten van de subsidie die de aanstelling mogelijk maakte van twee verdienstelijke Boononderzoekers. Deze maatregel is even onverstandig als betreurenswaardig, ook vanuit een ruimer cultureel perspectief.
Boon wordt algemeen, zowel in het katholieke als in het vrijzinnige culturele milieu en zowel in Nederland als in Vlaanderen en ook in menig - in het bijzonder Oosteuropees - buitenland, erkend als een zeer belangrijke, Vlaamse en toch universele, schrijver. De eenwording van Europa maakt een gedurfd cultuurbeleid noodzakelijk. Een goed uitgerust Booncentrum kan daarin de functie van speerpunt vervullen, een wetenschappelijke paradijsvogel die ook een bredere belangstelling voor het Vlaamse literaire boek kan verwekken. Dat centrum zou de informatie over Boon kunnen verzamelen en beschikbaar stellen en tevens het onderzoek van Vlaamse, Nederlandse en buitenlandse universiteiten coördineren. Gezien de nauwelijks nog omstreden positie van Boon, de uit voorliggend overzicht gebleken - elkaar veeleer aanvullende dan uitsluitende - visies en de reeds bestaande samenwerking tussen onder meer Amsterdamse, Nijmeegse en Antwerpse onderzoekers, lijkt een dergelijk speerpunt niet utopisch.
|
|