| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Terugblik
‘Spiegel der zee’
1.
Ik ben altijd een kruising geweest tussen een strandvonder en een notaris. Een ‘nestdrager’ zoals in West-Vlaanderen wordt gezegd. Eén die alles wat glinstert opraapt, als het maar een leegte vult, een geestelijke of een andere.
De Dierenriem heeft me daarbij als Ram geschapen, bezield met een drang naar verwezenlijkingen met creatief verantwoordelijkheidsbesef. Periodiek wens ik me ervan te vergewissen waar en hoever ik met wát sta. Uit dit behoudsinstinct wordt de notaris wakker in mij met zijn manie om testamenten en balansen op te maken. Duidelijk herinner ik me de momenten waar en wanneer de zucht tot acuut overschouwen kwam aangewaaid.
Een eerste crisis maakte ik door in de oorlogsjaren 1914-1918. De afwezigheid van mijn krijgsgevangen vader noopte me een ongekend inzicht te verwerken. Ik was de oudste van een broertje en een zusje en uit moeders onrustige blik maar vertrouwde stem maakte ik op dat wij voortaan ook bondgenoten waren geworden. Elke avond baden wij in het schemerdonker van de door de bezetter verplicht afgeschermde ramen een rozenhoedje voor vaders behouden terugkeer. Ik kreeg dus al de tijd om mij over mijn programma te bezinnen.
Tijdens de vijf blijde mysteries raadde ik waartoe ik positief in staat was; de vijf droeve brachten me tot mijn tekortkomingen en de vijf glorieuze waren mijn beloning voor een zéker verwachte gunstige toekomst. En vader kwam thuis, met een trotse baard. Moeder had hem in 1914 in de kazerne van Dendermonde beloofd dat ze ervoor zou zorgen dat wij goed zouden leren en ik had het gedaan gekregen: lagere school, avondlessen Frans en Engels, turnen, muziek en veel boeken lezen.
| |
2.
Tijdens mijn puberteit volgde ik zedig en aandachtig in het atheneum de ‘leergang godsdienst’. Het was nog mode en wettelijk de lessen in het Frans te moeten ondergaan. E.H. Outier, afkomstig van de taalgrens, sprak boven mijn petje (een groen). Over zijn pince-nez keek hij ons één voor één aan, hooghartig en inquisitorisch. Jaren aan een stuk had hij het over ‘de zeven hoofdzonden’. Wij voelden ons veroordeeld zonder mogelijke repliek, hadden de indruk dat we bestendig naar solfer en pik roken. Jezus en zijn engelen gingen ons als vreemden voorbij.
Veel jaren later, in de veertiger, is Marnix Gijsen te Brussel op de ‘Middagen voor de Poëzie’ eens komen lezen over ‘De poëzie van de Bijbel’. Had monsieur Outier dit maar in Oostende gedaan in mijn apejaren. Dan had ik mij op het einde van het jaar, sakkerend tijdens het ‘examen godsdienst’ de vraag niet moeten stellen: ‘Wat nu, kleine man?’ Om nadien, dorstig naar ‘ware kennis’, in veel geschiedenisboekjes en ouderwetse landkaarten naar details te sporen die het uitzicht van de hemelse gewesten poogden zichtbaar te maken voor mijn ontluisterd vleselijk oog.
| |
| |
Het lag voor de hand: ik leerde er de grote levensles uit dat wat ik zelf als ‘notaris’ plande mij doeltreffender leek dan wat ik van ‘specialisten’ verwachten mocht om mijn heil te bewerkstelligen. Een nieuwe kans bood zich aan om zulks te toetsen.
Vaders droom was dat ik na mijn retorica bij zijn bazen (het Oostends Stadsbestuur) werk zou zoeken op een ‘zittende’ plaats (de gemeentediensten), waar hij als politieagent dag en nacht op straat moest rondlopen bij alle weer en wind. Namens mezelf steigerde ik met een absoluut neen. Ik beleefde een van de delicaatste vlagen uit mijn bestaan: mijn ouders terwille zijn en tevens mezelf niet verloochenen, leraar worden, lezen en zelfs wat schrijven. Het lukte, ik mocht; tijdens de zomerseizoenvakantie zou ik in de lokale hotels pogen de studiekosten bijeen te verdienen. Achtereenvolgens werd ik hulpkelner, nachtportier, tonnenspoeler in de brouwerij van de erevoorzitter van mijn turnclub. Als dank schreef ik de tekst voor hun staplied. Meteen wist ik wat ik uit mezelf als bruikbaar kon aanbrengen. In Gent zou alles nog eens gesublimeerd worden meegemaakt.
| |
3.
Het werd komisch en tragisch. Mijn zomers drinkgeld was iets te nip berekend. Ik spande een trekhond meer aan mijn kar. Elke maandag bracht ik uit de vaderstad een paar handdoeken gedroogde schol en wijting mee en verkocht die in de avondstudie aan de talrijke liefhebbers, onder meer aan dichter René Verbeeck.
Ik zou alweer godsdienst volgen met de meest toegeeflijke gevoelens; maar het werd moeilijk. De leraar was nochtans een joviaal man uit de diensten van de bisschop maar hij dicteerde zijn cursus; apologetica of geloofsverdediging. Ontgoochelender kon het niet. Van september tot nieuwjaar: ‘Bewijzen van het bestaan van God’. Eerste bewijs: het bestaan aller volkeren; ieder volk, elke tijd heeft in een god of in goden geloofd... En ik maar wachtend op wat ‘genade’.
Leraar Breckx hoorde van mijn aarzelende goodwill en schoof me tijdens zijn les Frans een boek toe: Vers la croyance. Ik zette mijn beste bovenste wil in maar bleef haperen aan beschouwingen die mijn twijfel het best gelegen kwamen. Ik jubelde bijna: Het teloorgaan van een opgelegde godsdienst wordt gecompenseerd door een onbegrensd zelfvertrouwen in een schijnbaar onvervulbare aardse droom. Praktisch komt het er op aan de woordenschat waarmee de ons in het hiernamaals beloofde ‘zaligheden’ worden gesuggereerd te vullen met concrete gewaarwordingen die onze dagelijkse verbeelding, onze herinneringen, onze vermogens, onze zintuigen, ons ideaal kunnen verstrooien, paaien, kortom aanvaardbaar voldoen. Studies en examens verstrooiden dan ook stilaan mijn ‘geestelijk’ prakkezeren.
In 1927 behaalde ik mijn germanisten-diplomaatje om dadelijk kanonnier te worden in Brugge, dertien maanden. Door een dichtende vriendin van mijn zuster kwam ik in kennis met Caesar Gezelle, neef van ons aller nonkel Guido, ontving een genegen brief met apostolische raad om mijn geloofsijver te vitamineren.
Intussen zocht ik schuw maar ijverig mijn literair pad tussen Van de Woestijne en Van Ostaijen. In de merkwaardig rijk, zelfs weids gestoffeerde stadsboekerij van de Koningin der Badsteden las ik elk weekend een dozijn lopende tijdschriften uit Noord en Zuid, toetste gewetensvol hun polemisch opgedrongen beweringen aan heel wat luciedere analyses van de Franse periodieken met ruimere ijkingen. Echt vervuld voelde ik me telkens na het verwerken van Paul Valéry's Cours de poétique in Yggdrasill, een absoluut hoogstaand Parijs tijdschrift dat zijn naam ontleende
| |
| |
aan de ‘Levensboom’ uit de Edda-mythologie. Stilaan werd ik wie ik had willen worden.
| |
4.
In de artilleriekazerne, waar toekomstige reserve-onderluitenanten werden opgeleid, deden we aan intensieve rijkunst. Zekere morgen zouden we over één meter zestig springen, maar mijn ruin verbrak de spelregels, ik beet in het manègezand. Afgevoerd naar het krijgshospitaal viel ik onder de hoede van de zusters-verpleegsters Scholastika en Kristien. Drie maanden liggen, mijmeren en rijmpjes maken voor de offerblokken uit de kapel van de eerwaarde zusters. Zo werd ik rijp geacht voor het ‘Institut de cure marine’ in de duinen van Oostende-Vuurtoren, waar straffere dokters zouden trachten mijn heiligbeen weer op zijn plaats te krijgen.
Dáár begon Spiegel der zee in de reëelste zin van het woord.
's Ochtends werd ik een half uur bespoten met afwisselend harde stralen koud en heet water, dan een half uur gemasseerd en na het noenmaal per stootkarretje boven op een duinheuvel gereden om uit de zon en in de bries (zo wordt ook droogvis gemaakt) vers kalk aan te kweken. We bleven er liggen tot half vijf. Mijn medepatiënten zagen niets dan water en een stip van een voorbijglijdende boot langs de kim; ik zag ‘alles’ - iedereen had zijn eigen ‘alles’ waarschijnlijk, - in de meestal rimpelloze 180 graad noord en west. Dit duurde maanden lang, een lente, een zomer, een voorhoedetje herfst, het meest uitgelengde stuk van mijn bestaan. Tussen de boeken in, dicht en proza, doorbladerde ik mijn binnenste en mijn buitenste, leunde op een stok, kroop soms een end, in de gelegenheid confraters met Pottziekte in een plaasteren schelp te zien krimpen en wanhopig glimlachen bij schaars bezoek. Op die heuvel van ons heelal leerde ik vooral beseffen tot wat een mens niet in staat is.
Toen is in de extra-luciditeit van een eindeloze eenzaamheid het ideale perspectief ontstaan dat ik nodig had om op een winteravond in 1945 de eerste regels te schrijven van Spiegel der Zee:
Wie veertig jaar wordt zal zichzelven kennen
of anders is het beter dat hij sterft;
de geest begint zich weer aan 't vlees te wennen,
en dit wordt moe, het schone bloed bederft.
Ik kreeg nog anderhalve maand ziekteverlof bij en na mijn karabijn te hebben ingeleverd, ging ik mijn twee zusters begroeten, na te hebben vernomen dat ik in het kamp van Elsenborn nog wat opleiding moest ondergaan. ‘En wat deed si aan haren live?’ Zuster Scholastika trok haar beste kap aan en verkreeg van onze kolonel dat ik mijn kampperiode in het Brugs krijgshospitaal mocht doorbrengen, nadat ze mij had ondervraagd over mijn geloofsijver. De offerblokken kregen verse rijmpjes.
| |
5.
Eindelijk zou ik het openbaar leven betreden. Om aan een plaats in het onderwijs te geraken moest ik politieke steun betrachten. Ik begon mee te werken aan het weekblad van de partij van de burgemeester en een schepen waaraan mijn vader zijn plaats te danken had en vernam dat ik lang zou moeten wachten. Intussen kon ik deelnemen aan een examen stadsbediende; de idealen van vader en zoon kruisten elkaar! In 1928 verdiende ik als pennelikker mijn eerste officieel geld, las intussen de stadsbibliotheek leeg en die van het Willemsfonds ondersteboven. Tegelijkertijd begon ik mee te werken aan De Vlaamse Gids van Maurits Sabbe, leerde Raymond Brulez kennen, honnête homme, charmante open geest. September 1929 zag me als regent germaanse aan de Ecole moyenne van Gembloux-Gembloers. Ik werd alweer zoveel wijzer en genuanceerder
| |
| |
door mijn verwijdering uit Vlaanderen plus zijn zee, en mijn nuchterder inzicht in een concreter Wallonië. Werd de goden dankbaar om deze tastbare verscheidenheid.
Tijdens de vrije weekends in Oostende leerde ik de onderwijzeres van mijn zuster kennen en begon zachtjesaan te vrijen, tuk op een compleet bestaan, een van mijn obsessies.
Na meer dan een jaar Wallonië, waar ik zelfs privéles Nederlands gaf aan zonen van verstandige messenmakers die Vlaanderen wilden bestrijken, zou mijn aardsheid een definitievere plooi aannemen: in februari 1931 verkreeg ik mijn overplaatsing naar de Rijksmiddelbare School van Nieuwpoort. Een jaar nadien trouwde ik.
| |
6.
Nu volgt een kort delicaat-pijnlijk hoofdstukje.
Zekere morgen zat in de studiezaal, waarover ik toezicht had, eerste bank links, een allerliefst tienjarig brunetje met ogen die ik toewenste aan mijn gebeurlijk toekomstig dochterje. Het was een zoete manie van mij te dien tijde in alle lieve kindersmoeltjes mijn droom te herkennen.
Zes jaar later was ik helaas nog steeds kinderloos maar vlak vóór mij, in de vierde middelbare, zat enkele uren per dag voor Frans en Duits mijn lieve Denise die per trein uit Diksmuide kwam, waar haar ouders een landelijk café openhielden, en waar door gezette burgers onder hoge eiken met de krullebol werd gespeeld of gewhist. Reeds in Genbloers had ik de gewoonte aangenomen persoonlijk kennis te maken met mijn leerlingen, liefst door huisbezoek. Ik reed mee met mijn toom Diksmuidenaars en nauwelijks zat ik aan tafel in ‘Het Oud Paviljoen’ of ik wist er mij gemoedelijk veilig in Denises onweerstaanbare sfeer. Instinctief weigerde ik haar als bijna volwassen vrouw te bekijken, zij bleef en zou het blijven, het niet te schenden heiligdom van een andere toekomst, die ik werkelijk met angst en respect zou pogen te vrijwaren. Ik werd een analoge houding bij haar gewaar. Beiden waren we elkaar zeer tederlijk genegen, vreesden, - uitgedrukt in een beschroomde glimlach, een onvoorziene handdruk of een iets te beklemtoond woord in een voorgelezen Frans of Duits gedicht, dat ik, ik beken het gaarne, opzettelijk gekozen had, omdat het ook in het lesverband paste: ‘Sonnet à Hélène’ van Ronsard, ‘Du bist wie eine Blume’ van Heine; - vreesden dat iets ons van elkaar had kunnen vervreemden of scheiden: omstandigheden of wijzelf.
Na een schoolreisje naar Brugge zaten we in de autocar naast elkaar achter de chauffeur. Lichtjes elkaar rakend sloten onze enkels in de diepte een schichtig maar definitief verbond. Tijdens een langere tocht naar de Mont Saint-Michel, onder de hoede eveneens van een vrouwelijke collega, mocht het de ganse klasse, meisjes en jongens opvallen dat we een boontje voor elkaar over hadden. Het gebeurde niet opzichtig zodat het nog meer opviel bij de fijnoren. Intussen stond het bij mij vast: Denise zou de moeder van mijn zoon worden. Maar wanneer? De tijd zou onze bondgenoot worden want we wensten niemand te kwetsen, zelfs mijn echtgenote niet.
| |
7.
Denise zou regentes worden, Brugge, drie jaar studie, zoveel tijdwinst. Om mijn vrouw aan mijn afwezigheid te leren wennen, monsterde ik aan op een vrachtboot voor de Golf van Mexico; afleidende zee en exotische landen. Ideale tijd voor verder bezinnen. Maar de Spaanse Burgeroorlog dreigde onze schuwe idylle te vertroebelen. In Oostende arriveerden een paar dozijn Catalaanse kinderen en het onderwijsmidden werd aangezocht
| |
| |
ze op te vangen. We mochten kiezen en uit een gezin van zes haalde mijn vrouw de jongste en liefste, Conchita. Ook mijn keuze. Wat dit charmant wezentje in mij aanrichtte heb ik complex uiteengezet in het bundeltje Conchita, 1939: ik had een dochter maar ze was de mijne niet. Mijn vrouw kon intussen ook haar genegenheden kwijt. Toen Conchita in 1939 naar haar ouders terugkeerde (haar vader was intussen niet gefusilleerd door de Frankisten) bracht de oorlog met zijn uittocht in 1940 ons weer rimpelloos bijeen, onverbreekbaar. Wij zouden pogen te overleven, omzichtig tegenover de bezetter en wie hem al te roekeloos wilde tegenwerken. De ‘zwarte markt’ was een handig middel om elkaar te zien. Uit Nieuwpoort bezorgde ik ‘Het huis met de boltra’ haring. Denise schooide bij de haar vertrouwde landbouwers wat meer tarwe, boter, hammen, waarvan een portie de ‘oud-leraar’ in leven hield. We oefenden ons in ‘uitstellen’.
In April 1944 behoor ik tot de 10.000 Oostendenaars die geëvacueerd worden naar Gent. Ik vind een kamer boven een doodkistenwinkel en na de Wapenstilstand rijd ik mee naar Leopoldsburg waar een drietal oudleerlingen uit Nieuwpoort door wegtrekende SS-ers werden gefusilleerd. Op de terugweg zit ik in een camionette naast de kist van een Gentse student. Uren kan ik relativeren over de tijdgenoten van Denise, die lerares werd te Oudenaarde. Ik mag les geven aan mijn oude kweekschool te Gent, verhuis naar Brussel als particulier secretaris van een minister van Binnenlandse Zaken en word ondergedompeld in de vernieuwing van een woelige gemeenschap. Spoedig aanvaard ik het directeurschap van de R.M.S. te Veurne, deftig ambt, geen schandaal dus. Ik woon in De Panne, speel pétanque met Maurice Rodants en Paul Delvaux, zit op een hoger gelegen duin, word meditatie; mijn geweten laat me geen keus: tamme burger of de kabels los en de kim op.
Vonder en notaris sta me bij. Reik me dat blanke, maagdelijke dummy over, het boekenmodel dat ik van de ‘Nederlandse Boekhandel’ kreeg om gebeurlijk vol te schrijven.
| |
8.
Mens! Is dit superieure ironie?
Het boek heet: R. Sasimir, De Ziel zoekt God, uitgave N.V. Servire-Den Haag.
Hoofdstukjes: ‘Aankomst in het Duin’, ‘De Vader’, ‘De Moeder’, ‘De Leie’, ‘De Broeder’, ‘De Straat’, ‘Het Huis’, ‘De Dominikanerkapel’, ‘De Zuster’, ‘Banden’... Toen deze teksten in december 1946 op 1000 exemplaren bij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, verschenen, was de bundel eigenlijk nog niet ‘af’, althans niet in mijn verbeelding, nog altijd niet. Want in het handschrift volgen enkele pagina's die ik wel eens hoop af te ronden en van een ‘treffend’ slot te voorzien. Of is dit overbodig? Want in Dietsche Warande en Belfort konden de lezers onlangs kennis maken met Recht op da capo (Houtekiet, Antwerpen), veertig jaar levensoverzicht na Spiegel, waarvan de eerste regel een speelse variante is van André Gides welluidend monsteralexandrijn ‘Quiconque à quarante ans n'a pas d'hémorroïdes’, ‘wie, op zijn veertigste is van aambeien vrij?’
Ik loof nog steeds de ernst en de schranderheid waarmee Erik van Ruysbeek in 1947 over de Spiegel schreef in ‘Karel Jonckheere als dichter’, uitgave Arsenaal, tijdschrift voor letterkunde, Groeningestraat, 122a, te Gent. Ik bracht ‘slechts fragmenten die geen aanspraak kunnen maken op totale grote kunst, waarvan eenheid een der grote innerlijke noodzakelijkheden is...’
Zulks is tijdens het schrijven van het gedicht nooit mijn bedoeling geweest. Alleen wilde ik getuigenis afleggen van mijn achtergronden en mijn geestesgesteldheid vóór het nemen van de belangrijkste beslissing van mijn leven. Ik wenste als gezant van mezelf voor
| |
| |
mezelf en voor Denise een soort geloofsbrieven aan te bieden.
Gebuur Maurice Rodants in Sint-Idesbald zag er bij het lezen van enkele bladzijden bruikbare literatuur in. Hij was directeur geworden van het weekblad De Spectator, gesponsord door Tony Herbert, rijke industrieel uit Kortrijk, die jongere letteren bekend wilde maken en hun auteurs bekronen met officieuze prijzen. Maurice verzuimde niet mij aan het ‘werk’ te houden, wat mij ten slotte de indruk gaf dat ik aan een karwei bezig was. ‘Banden’ vond ik een voorlopig passend slot, dat Denise kon overtuigen van mijn eerlijke opstelling tegenover een ons vertrouwde en gezonde levensintensiteit.
|
|