Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 135
(1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Koen Vermeiren
| |
Hoe het begonMerlyn, dat in november 1962 werd opgericht door K. Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen en dat vier jaar later ophield te verschijnen, ontstond uit ontevredenheid met de bestaande literaire kritiek. Het eigen gezicht van Merlyn, zo bleek uit de inleiding in het eerste nummer, zou in hoofdzaak worden gevormd door het essayistische karakter en men wilde daarbij uitsluitend aandacht besteden aan de teksten zélf, en dus niet aan de auteurs of aan allerlei psychologische, sociale of biografische achtergronden (zoals dit gebeurde in bij voorbeeld Forum). De gedane uitspraken moesten controleerbaar zijn en het behandelde object (de tekst) was het einddoel. Hiermee zochten de redacteurs van Merlyn duidelijk aansluiting bij de autonomieopvatting over literatuur, die later, zoals nog zal blijken, vaak verkeerd werd voorgesteld of uitgelegd. Wie enigszins met de ontwikkelingen binnen de literatuurstudie vertrouwd is, herkent in deze uitgangspunten ongetwijfeld de principes van onder andere het New Criticism dat zich in eerste instantie wilde richten naar het individuele kunstwerk en dat daarvoor een beroep deed op een leeswijze die bekend werd als ‘close reading’. In die zin stelde Merlyn natuurlijk niets nieuws voor en in feite ontstond het op een ogenblik dat de opvattingen van het New Criticism en van andere autonomiebewegingen binnen de literatuurstudie al een tiental jaren over hun hoogtepunt heen waren. Maar in Nederland betekende deze benadering van literatuur duidelijk een stap vooruit op het vlak van tekstanalyses (Vlaanderen volgde in 1963 met het tijdschrift Diagram, waarvan Paul de Wispelaere de inspirator was, dat evenwel reeds na twee jaargangen tot een fusie kwam met het polemisch ingestelde Bok, waaruit Komma ontstond). Het belang van Merlyn voor de literaire kritiek in Nederland en in Vlaanderen kan dan ook moeilijk worden overschat. | |
Autonomie versus intertextualiteitMaar laat ik, na deze historische schets, terugkeren naar mijn uitgangspunt: hoe komt het dat, bij voorbeeld, de opstellen van J.J. Oversteegen over het werk van W.F. HermansGa naar voetnoot1 hun waarde hebben behouden, terwijl ook de andere redac- | |
[pagina 56]
| |
teurs en de overige medewerkers vaak baanbrekend werk hebben verricht bij het introduceren en bespreken van nieuw literair werk? Ik noem hier in de eerste plaats J.J. Oversteegen omdat hij, mijns inziens, het zuiverst de principes van Merlyn heeft vertegenwoordigd en toegepast. En zijn boek De Novembristen van Merlyn (1983), waarin opstellen werden gebundeld die alle in het tijdschrift zijn gepubliceerd, getuigt hier ondubbelzinnig van. Met name het lange essay ‘Analyse en Essay’ is bijna niet meer weg te denken als het gaat om een discussie over een aantal fundamentele principes en vragen binnen de literatuurstudie. Zoals: waarop steunt iemand zijn oordeel wanneer hij een bepaald boek beter of slechter vindt dan een ander? En wie maakt eigenlijk uit of een roman al dan niet tot de literatuur behoort? Bovendien tref ik in deze tekst ook het antwoord aan op mijn vraag naar het waarom van het grote belang van heel wat Merlynanalyses. Oversteegen gaat er namelijk vanuit - en dit standpunt is mij sinds 1979 blijven intrigeren - dat een literair (waarde)oordeel impliciet aanwezig moet zijn in een structurele ontleding van de tekst, en die kan slechts tot stand komen door middel van de close-readingtechniek. ‘Meer dan een techniek is het niet, maar meer mag men er ook niet van vragen’, schrijft hij. ‘Het is in ieder geval de werkwijze waarmee men de structuur van een werk bloot kan leggen, dus de techniek die de argumentatie voor een gemotiveerd waarde-oordeel kan opleveren.’ (p. 35). Een structurele analyse is evenwel pas mogelijk indien men de autonomie van de literaire tekst vooropstelt, aldus Oversteegen, dus als men ervan uitgaat dat een roman of een gedicht een geheel vormt van samenhangende eigenschappen. Dit autonomiebegrip heeft nogal wat misverstand en zelfs wrevel opgewekt, want velen stelden het radicaal tegenover de mimesisopvatting, die inhoudt dat literatuur een nabootsing van de werkelijkheid is. Bovendien twijfelden sommigen aan de maatschappelijke relevantie van analyses die slechts oog hadden voor structurele en interntekstuele verbanden. Bij deze kritiek op het autonomiestandpunt kan ik mij inderdaad grotendeels aansluiten. Want als Oversteegen schrijft: ‘Dat men, al lezende, tevens weet dàt men leest, en dat het alllemaal “niet echt gebeurd is”, spreekt vanzelf. Het is een werkelijkheid bij afspraak.’ (p. 50), dan weet ik zo wel ongeveer wat hij bedoelt (de échte en de literaire realiteit liggen namelijk niet in hetzelfde vlak), maar dan vraag ik mij tegelijkertijd af waar hij het genealogische schrijven zou plaatsen, dat in de jaren '70 zo'n opgang maakte en dat een mengvorm is van literatuur en geschiedschrijving. Natuurlijk is het evenmin zo, en dat geeft Oversteegen trouwens zijdelings toe, dat een literair werk zijn betekenis uitsluitend uit zichzelf haalt. Buitentekstuele elementen of symbolische verwijzingen kunnen hierbij, mijns inziens, óók een belangrijke rol spelen, in die zin dat men, om een bepaald werk goed te interpreteren, op de hoogte moet zijn van, bij voorbeeld: culturele achtergronden, historische feiten of zelfs van àndere teksten (vandaar de ‘intertextualiteit’ die eigenlijk regelrecht tegenover het autonomiebegrip staat). Toch kan niet worden ontkend dat ook in Merlyn de betekenis van de tekst centraal stond, al wilde men die afleiden uit de vorm. Vandaar ook dat Oversteegen het begrip ‘vorm’ definieert als ‘de gedaante waarin zich de inhoud vertoont’, terwijl de ‘inhoud’ dan weer de materie is ‘zoals die aanwezig is in een bepaalde vorm.’Ga naar voetnoot2 Anders gezegd: de vorm primeert, aangezien juist hierin de eigen - Oversteegen spreekt zelfs van | |
[pagina 57]
| |
unieke - regels, wetten en samenhang van één bepaald werk zijn terug te vinden. Wie de vorm analyseert, komt dus vanzelf bij de inhoud terecht. Een principe dat ik ditmaal zonder voorbehoud kan onderschrijven, omdat het inderdaad de beste manier is om een tekst in zijn geheel te vatten. | |
Kritiek én wetenschapMaar er is nog een andere reden waarom Oversteegens analyses, en die van andere ‘Merlynisten’, zo overtuigend zijn. Wie de huidige situatie van de literaire kritiek, zowel in Nederland als in Vlaanderen, met enige interesse volgt, heeft waarschijnlijk al wel geconstateerd dat er - opnieuw - een steeds grotere afstand dreigt te ontstaan tussen de academische literatuurstudie en de praktijk van de dag- en weekbladartikels. Het lijkt er immers sterk op dat het gepopulariseerde en helaas ook (over)gecommercialiseerde literair-journalistieke bedrijf weer volop bezig is met het vellen van nietszeggende uitspraken en waardeoordelen, die niet alleen vrijblijvend zijn, maar die ook vaak getuigen van een totaal gebrek aan theoretische vorming en kennis. Heel wat hedendaagse recensenten en critici laten zich leiden door hun emoties, door commerciële of zelfs publicitaire belangen (vooral Nederland gaat hierin erg ver!) of door extra-literaire elementen, zoals ideologische opvattingen of persoonlijke voorkeur en afkeer, en verliezen daarbij de tekst zelf helemaal uit het oog. Alsof die alleen maar bijkomstig is. Ook de hokjesmentaliteit lijkt te zijn teruggekeerd, zodat iedereen zo vlug mogelijk een etiketje moet worden opgekleefd dat men daarna nog maar moeilijk kwijtraakt. Aan de andere kant dreigt de ‘literatuurwetenschap’ steeds meer het terrein te worden van specialisten die nog maar héél weinig voeling hebben - of wensen? - met het ‘veldwerk’. De vele theorieën die overal worden uitgedokterd en die meestal allemaal aanspraak maken op algemene geldigheid, maken het bijna onmogelijk om nog tot een onderlinge, vruchtbare communicatie te komen, en het uitgebreide en onoverzichtelijke begrippenapparaat dat door veel literatuurwetenschappers wordt gehanteerd, is daar beslist niet vreemd aan. Bovendien zijn deze theoretici meestal heel zwakke stilisten, wier teksten niet zelden een ware beproeving van de leeslust zijn. Het mooie aan Oversteegens analyses is, dat ze niet alleen heel verhelderend zijn met betrekking tot het besproken boek, maar dat ze ook geschreven zijn, in wat hijzelf noemt ‘mensentaal’Ga naar voetnoot3 (diezelfde combinatie is trouwens terug te vinden bij een criticus als Paul de Wispelaere). Soms zie je Oversteegen al schrijvend nadenken of even een zijsprong maken, om dan weer, via een schijnbare omweg, naar zijn eigenlijk onderwerp terug te keren. Wat niet betekent dat hij zijn gebruikte termen niet zou definiëren. Integendeel, in Analyse en oordeel staan bij voorbeeld heel bruikbare omschrijvingen van begrippen als ‘structuur’, ‘organisatie’ of ‘compositie’, maar altijd met het voorbehoud dat ze slechts een relatieve waarde hebben die juist afhankelijk is van hun bruikbaarheid. Vandaar ook dat Oversteegen altijd een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen literatuurwetenschap) (die algemeenheid nastreeft) en literatuurkritiek (die gericht is op de afzonderlijke werken). Ter gelegenheid van zijn afscheid als Hoogleraar Theoretische Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit van Utrecht werd hem een reeks gebundelde opstellen aangeboden.Ga naar voetnoot4 In een daarvan onderzocht C.J. van Rees de ‘brugfunctie’ die Merlyn indertijd heeft vervuld, namelijk tussen de universitaire | |
[pagina 58]
| |
literatuurbeschouwing en de dag- en weekbladkritiek. Merlyn besteedde bij voorbeeld uitgebreid aandacht aan werk van eigentijdse auteurs die, om welke reden dan ook, wat over het hoofd werden gezien en wist tevens op overtuigende wijze buitenlandse literair-wetenschappelijke ontwikkelingen te introduceren. Maar vooral: het koppelde het belang van een waardeoordeel aan controleerbare normen als ‘complexiteit’ en ‘coherentie’, die uitsluitend op basis van een grondige structuuranalyse konden worden gehanteerd. | |
Wat er moet gebeurenEen dergelijke brugfunctie is tegenwoordig ver te zoeken. Theoretici en meer op de praktijk gerichte kritiekbeoefenaars nemen maar amper notie van elkaars inzichten en gaan volledig hun eigen gang. Een nieuwe ‘kruisbestuiving’ is hier dus dringend gewenst, wil men niet in een situatie terechtkomen waarin de universiteiten kweekstations worden van complexe en absolutistische theorieën waaraan de oppervlakkige dag- en weekbladkritiek geen boodschap heeft, zodat de beoefenaars hiervan rustig kunnen doorgaan met het uitspreken van totaal vrijblijvende waardeoordelen. Ik zie hier dan ook een belangrijke taak weggelegd voor de (misschien al te) talrijke literaire tijdschriften. Mijn antwoord op de vraag, hoe het komt dat Merlynanalyses doorgaans nog niets aan bruikbaarheid hebben ingeboet, moet inmiddels duidelijk zijn: omdat zij steunen op een ernstige en verantwoorde lectuur van de teksten zélf, iets waar zowel heel wat academici als critici, in Nederland en in Vlaanderen, soms niet eens meer aan toekomen. Hoog tijd dus om tot een nieuwe synthese te komen tussen theoretische uitgangspunten en praktische toepassingen, vooraleer de kloof onoverbrugbaar groot wordt. Misschien kan de geest van Merlyn, na meer dan 20 jaar, nogmaals de goede richting aanwijzen. |
|