Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 504] [p. 504] Joris Denoo Gedichten IX Toen de zomer witte remsporen grifte in het laatste blauw van september verschoten de blaren weer een beetje. In streng geharkte parken verstomde eendegelach. Door de struiken en de bomen van Westende tot Bastogne trok een rilling als een wee. Op de velden golfde een ola als een koortskromme. De appel viel weer uit de boom, kastanjes droeg ik als een zakje losgeld naar mijn woning. X In oktober waren er de rooksignalen, in een later landschap met bomen van dagen. Aan de aarde bracht de zon een lanssteek toe. En met de regelmaat van goede klokken verlieten de mensen al mijn huizen: nu eens weer, dan eens niet. In het vlammend hout spatte een glas alsof de zomer nog maar pas bezegeld was. De mannen keken op; de vrouwen gingen weg. Ik was een Rus die zijn kasteel verspeelde en een Griek die van de oorlog kwam. [pagina 505] [p. 505] XII Door de twaalf brandende hoepels was ik als een circushond gesprongen. Aan het eind daarvan wachtte de Directeur. ‘Alleen van je eigen bloedsomloop heb je de verkeerstekens onderhouden’ zei hij streng. De regen viel op de tent. Uit zijn wijzende vinger kwam een kogel gekropen. Het ding bereikte mij na vele jaren oponthoud en vloog zo door mij heen. Dit was het einde van een kalender vol ellende. Ik zakte door mijn knieën en bekende. Uit Clair-Obscur, cyclus uit de ongepubliceerde bundel Wie schrijft die blijft maar beter buiten beeld. Vorige Volgende