| |
| |
| |
Fernand Auwera
Tranen in de schuimwijn
De tuin van het buitenhuisje in St. Job-in-'t Goor heb ik zelf ontworpen. Het is een van de weinige prestaties waar ik trots op ben, het zeer geslaagde resultaat van allerlei zaken waar ik geen verstand van heb, zoals boom- en plantkunde, tuinarchitectuur en de bloeitijd van de bloemen. Waar vroeger taaie bunt groeide op arme zandgrond ligt nu een grillig maar sierlijk gevormd gazon, omgeven door vele berken (de mooiste boom die er bestaat), enkele dennen en eiken en heel wat struiken, en dat alles zo geraffineerd aangelegd dat het natuurlijk lijkt, er bovendien een ruimtelijke werking is ontstaan die het perceel groter doet lijken dan het in feite is en de buren vrijwel onzichtbaar werden gemaakt. Er zitten nogal wat kraaien, eksters en Vlaamse gaaien in de tuin, en vroeger ook konijnen, maar die zijn weg. Vanuit de comfortabele bungalow kijk ik uit op een zeer grote rododendronstruik waarvan alle tuinbouwdeskundigen indertijd beweerden dat hij op die grond en op die plaats na één zomer dood zou zijn. Ik ben dus trots op die tuin, maar voel me er niet thuis. Ook niet als de kat van de buren spinnend bij me komt zitten. Ruim twintig jaar hebben we dit buitenverblijf al. Ik voel me nooit thuis waar ik ben, ik ben een misplaatst mens.
Zal ik ooit mijn autobiografie die titel geven?
Het regent, en ik heb een kater, want gisteren werd ik gevierd. Ik heb veertig dienstjaren in de Antwerpse stedelijke administratie gepresteerd.
Ik kan me de eerste werkdag nog herinneren, en ook dat ik toen 's avonds dacht: alles kan, maar dat ik daar mijn hele leven blijf is onmogelijk. Nooit eerder werden famous last words op zo jeugdige leeftijd en zo naïef uitgesproken. In elk leven zijn belangrijke dagen en feestelijke dagen. Die vallen helaas zelden samen.
Ik herinner me bij zulke gelegenheden altijd een grap die ik, ook al heel lang geleden (in een verhaal van Cesar Pavese zegt iemand: ‘De dagen duurden eindeloos, maar de jaren flitsten voorbij’) voor het eerst hoorde. Een bediende vraagt zijn directeur om extraverlof, want hij wil zijn 25-jarig huwelijksjubileum vieren door de huwelijksdag nog eens exact over te doen. Hij krijgt die dag en, terug op bureau, informeert de directeur hoe het was geweest. ‘Schitterend’, zegt de man. ‘We hebben het allemaal opnieuw beleefd, in hetzelfde restaurant hetzelfde gegeten, opnieuw met de trein naar Amsterdam, zelfde hotel, zelfs zelfde kamer kunnen krijgen... Er was maar één klein verschil. Ditmaal heb ik in de badkamer staan huilen.’
Het is maart en alle takken zijn nog kaal, mijn kater zet zijn haren op, en ik ben van mening dat het vergeten de herinneringen draaglijk maakt. De dood wacht niet op ons, ze zit in het verleden. Veertig jaar, waarvan de korte inhoud vervreemding is. Dat dacht
| |
| |
ik al terwijl ik het jongste boek las van Hugo Raes. Op 2 januari 1950 leerde ik hem kennen, in het Militair Hospitaal van Antwerpen, en we zijn vrienden gebleven. Ik herken hem duidelijk in De Strik (uig. De Bezige Bij). Enkele van zijn oud-leerlingen die ik ontmoette waren enthousiast over hem, beschreven hem als een man die door zijn dynamisme en charme een hele klas kon activeren en motiveren. Hij is precies een half jaar ouder dan ik, maar al wel enige tijd met pensioen. In zijn nieuwe boek (geen roman, zoals onder de titel staat) kijkt hij, slechts lichtjes gecamoufleerd, op zijn leven terug. Het boek haalt het peil niet van zijn vorige werk (een vergelijking met Een faun met kille horentjes dringt zich op), maar het is sympathieker, het is menselijk, soms ontroerend, illusieloos maar niet cynisch. Het relaas van iemand die actief en bewust heeft geleefd, terugkijkt, beseft dat heel wat werd gerateerd, maar die ook heimwee heeft. In korte zinnetjes, woordcompilaties, aanzetten tot verhalen, flarden van souvenirs, die tempo in het verhaal moeten brengen, sentimentaliteit vermijden, een chaotisch wereldbeeld evoceren, maakt hij een ‘summing up’. Niet enkel de leraar en het schoolleven worden boeiend getekend, ook de echtgenoot en het huwelijksleven van een man voor wie een occasioneel avontuurtje noodzakelijk was om aan de sleur te ontsnappen en vooral omdat zijn behoefte aan menselijk contact, begrip en vertrouwen zo groot is. Hij vindt dat wel allemaal bij zijn vrouw, van wie hij oprecht houdt en waarmee hij harmonisch samenleeft, maar één vrouw kan moeilijk de rest van de wereld compenseren. Hoofdpersoon Henk Elst heeft, net als de echte Hugo Raes, een depressie doorgemaakt, maar heeft zich kunnen herstellen. Hugo, met zijn vlug wisselende ups-and-downs, zijn wit-zwart-mentaliteit die ook de motoriek van zijn boeken bepaalt (als ze gelukt zijn), met zijn vitaliteit, heeft aan zijn
carrière in het onderwijs duidelijk een aantal frustraties overgehouden, maar uit De Strik blijkt ook dat hij beseft, hoedanook, met iets zinnigs te zijn bezig geweest, met iets leefbaars. In de laatste pagina's hernieuwt hij dan ook zijn contact met ‘het onderwijs’. Na lange tijd geleefd te hebben met de angst dat hij als schrijver ‘opgedroogd’ was, is Raes terug actief. Zijn bloeddruk is momenteel te hoog, hij wordt door nog enkele medische problemen geteisterd, maar hij functioneert uiteindelijk nog goed en harmonisch. De Strik hoort bij zijn oeuvre als de kater bij een fuif. Ik kijk terug op veertig jaar waarin ik nooit mezelf ben geweest. Soms lijkt het dan ook wel alsof ik nooit iets echt heb meegemaakt. Precies nu word ik daar extra mee geconfronteerd. Op velerlei manieren worden de jaren '60 herdacht. Wat betekenen ze voor mij? Beslissende jaren op het persoonlijke vlak (debuut in de literatuur, geboorte zoon, andere functie in de administratie), maar wat had ik er verder mee te maken?
De jaren '60 hebben wel degelijk iets te betekenen, al die herdenkingen bewijzen het, maar precies daarom begrijp ik het arrogante toontje niet goed dat bij de herinnering heel dikwijls wordt aangeslagen, dat airtje van ze hebben zich overschat, ze zijn gerateerd en worden overroepen en nu willen die zeikerds nog gefêteerd worden ook, terwijl alle ellende die wij nu meemaken eigenlijk door ze werd voorbereid. Georges Adé zegt in het aan ‘De Stoute Jaren 58-68’ gewijde nummer van Kreatief: ‘In 68 is er niets gebeurd, en wat er gebeurd is dienen we zo vlug mogelijk te vergeten.’ In hetzelfde nummer titelt Ludo Abicht zijn bijdrage: ‘Wat een geluk dat de contestatie van mei 68 mislukt is.’ Het verzet tegen de bestaande orde opende volgens hem de weg ‘naar het platste neoliberalisme dat zelfs de sociale verantwoordelijkheid van het oorspronkelijk burgerlijk liberalisme kon missen.’ En de consequentie van ‘make love not war’, die ‘kwam neer op wederzijdse masturbatie en meestal op goede ouderwetse dominantie.’ Hij zegt dat het ‘positieve van de contestatie juist in haar conservatisme’ lag. Ik ga eerder akkoord met Leo Geerts, die in zijn bijdrage zegt: ‘De radicale breuk die 68 had moeten zijn heeft zich niet voltrokken. Wie dat toejuicht, staart zich blind op de negatieve kanten van 68, weigert de
| |
| |
grond van de zaak te zien.’
Uitgeverij Kritak publiceerde eveneens een mooi verzorgd maar niet altijd even interessant boek (meer een album) over De Stoute Jaren (wie bedacht in godsnaam die belachelijke naam?). Zeer interessante inleiding van samensteller (met Frank Vanhaercke) Jan Ceuleers: een volledige evaluatie, alles in perspectief en context bekijkend, net zo min juichend kritiekloos als hautain verwerpend, beetje badinerend geschreven en intelligent opgebouwd. De rest van de teksten haalt dat peil helemaal niet. Leesbaar schrijft Hilde Pauwels wel over design, Els Spitaels over architectuur, Jef Coeck over radio en t.v., Ivo Nelissen over film. Maar helemaal niet interessant want o.m. al te oppervlakkig vind ik de bijdragen van Agnes Goyvaerts over mode, van Johan de Vos over fotografie en van Marie-Pascale Gildemyn over beeldende kunst. Rudy Vandendaele levert een winderig commentaar op het uitsluitend populair-muzikale gebeuren door zo ongeveer alle hitlijsten van toen te voorzien van commentaar in de trant van: ‘1964. In Saigon brandt regelmatig een Boeddhistische monnik af.’ Johan Thielemans heeft het over theater, een interessant stuk, maar hij rept met geen woord over de theaterauteurs van toen, toch een onverklaarbare lacune. Ik dacht nog: misschien heeft hij een afspraak gemaakt met Jan J. Vermeulen, die over literatuur moet schrijven - maar ook daar niks!
Dat is trouwens helemaal een vreemd stuk, dat van die Vermeulen, die overigens in IJslandse letteren gespecialiseerd is. Hij komt tot de slotsom dat er eigenlijk in de Vlaamse literatuur sinds de beginjaren '60 maar twee belangrijke evoluties zijn: het peil van de sportreportages op BRT-radio en dat van de sermoenen steeg. De tekst is goed geschreven, daar niet van, en Vermeulen is goed gedocumenteerd, maar hij geeft de indruk vooral te willen provoceren. Hij gebruikt daarvoor op niets gefundeerde verdachtmakingen zoals ‘Het is iets te duidelijk dat de drijfveer eerder afgunst is omwille van de literaire inkomsten en het sociale aanzien van voorgangers, dan fundamentele bezwaren tegen hun produkten’ (over Weverbergh), kokette zinnen om oppervlakkigheden enig allure te geven: ‘De Vlaamse held is een onderwijzer die met zijn hoofd in de wolken, zijn voeten in het beton, en zijn penis in een kuisheidsgordel rondloopt’, en vooral zeer bizarre uitspraken. Een typische: ‘Het weldenkend deel van de bevolking, en dus van het lezerspubliek, dat van oudsher de traditionele Vlaamse waarden hoog (en in leven) had gehouden zorgde tegelijk voor continuïteit (Leo Mets, Fred Germonprez, Maria Jacques, Gaston Duribreux, André Demedts) én voor de uitdaging waartegen het halfwassen janhagel van een Claeys, een Daele, een Leus, een Van Maele, geen verweer had.’ Dat ‘weldenkend’ en dat ‘janhagel’ in één zin zo gebruiken, dat lijkt me niet de werkwijze van een weldenkend man. De meest overbodige zinnen in het hele boek zijn: ‘Het is onvoorstelbaar hoe degelijk en humaan de “behoudsgezinden” te werk gaan in het zogenaamde wilde tijdperk van de jaren zestig. Het decennium eist een herinschatting.’ en ‘Vandaag blijkt dat de gladjanussen van progressieven niet meer waren dan bloedzuigers die goede sier maakten met de verworvenheden van de
Experimentele Generatie van kort na de oorlog. (...) De echte revolutie deed zich voor in het verfoeide kamp.’ Overbodig, omdat uit de hele bijdrage van Vermeulen duidelijk blijkt wat zijn standpunt is. Het ook waarmaken met redelijke argumenten kan hij evenwel niet, al doet hij nog zo zijn best en al verklaart hij daarom meteen Michiels (figuurlijk) dood, De Wispelaere weggedeemsterd, Claus getaand, en ikzelf tot de ‘intelligentste van de ongelovigen’ (omdat ik als enige atheïst tot de redactie van dit blad toetrad). Vermeulen eindigt zijn stuk met de bewering dat de BRT-sportreporters Karel Mommens (‘Ceulemans zal waarschijnlijk over rood op de korte band spelen en als hij de klos kan vermijden meteen een voordelige positie krijgen voor een volgende carambole), Rik (Gooooooool) de Saedeleer en Jan Wauters hun genre ‘tot het meest levende, het meest populaire en het invloedrijkste van
| |
| |
de Vlaamse literatuur (hebben) gemaakt.’
Dan is De Verbeelding aan de Macht, uitgegeven door Standaard Uitgeverij en samengesteld door Roger Binnemans heel wat interessanter. Dat komt vooral omdat het de periode '68-'88 behandelt, waardoor het effect (of het ontbreken) van de gebeurtenissen van toen duidelijk wordt. Paul Goossens, toen studentenleider, haalt in parlandostijl herinneringen op, herwaardeert en relativeert. Er wordt ook aandacht besteed aan evolutie van de politiek, het onderwijs, de architectuur en de muziek in stuk voor stuk interessante bijdragen. Bovendien werd Paul Morrens, Eerste Substituut van de Procureur des Konings te Antwerpen, die nationale faam kreeg door zijn optreden tegen milieuvervuilende firma's, gevraagd een stuk te schrijven over die problematiek. Wim Van Rooy leverde een bijzonder interessante bijdrage over het verschijnsel van het ‘nieuwe analfabetisme’ en Jos Borré schetst in ‘Vechten tegen de vaders’ de evolutie van de Vlaamse literatuur in die periode op rustige en doordachte wijze. Ook dit boek bestaat bijna voor de helft uit foto's, van toen tot nu.
| |
| |
Overigens vertellen foto's, ook prachtige foto's, weinig in vergelijking met zelfs minder geslaagde teksten. Zo ervaar ik het althans, maar wie ben ik? Ik denk dat al degenen die de jaren '60 nu zo laatdunkend en pufferig bekijken vooral jaloers zijn, want uiteindelijk heeft die generatie iets gedaan, en zij niks. Overigens hoorde ik er natuurlijk niet bij. Ik keek toe, tegen een stapel boeken (niet de mijne) geleund. Wankele steun overigens en hoe hoger de stapel, hoe wankeler hij wordt. Dat heb je niet met bomen (in de jaren '60 heb ik in de tuin talrijke bomen geplant), die worden hoger en steviger. Het lijkt me betekenisvol, maar ik wou dat ik wist waarom. Dit verhaal lijkt wel een satire te worden, maar dat is het niet... Evenmin trouwens als De geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde door Herman F.M. Brusselmans, die dat wel wil zijn. Tijdens de lectuur van die 161 pagina's heb ik inderdaad enkele keren echt moeten lachen. Ik vind het best leuk als Guido Gezelle zo wordt geïntroduceerd: ‘Guido Gezelle werd in het tot landelijke stilte vervallen Brugge geboren (1 mei 1830) als zoon van een hovenier en de vrouw van die hovenier. Hij had de kop van een aubergine.’ Maar ik heb ook geeuwkrampen gekregen bij paginalange meligheid en bij een soort studentikoze joligheid waar ik pips van word. Er zou best een aardige satire te schrijven zijn over de historiek van de Vlaamse literatuur, maar dan door iemand die beseft dat een ijzersterke grap gewoonlijk niet nog beter wordt als de verteller een feestneus opzet. Herman (F.M.) Brusselmans heeft zich wel uitgesloofd om in zijn boek minstens even veel namen te vernoemen als Lissens of Kemp. Toch ontbreken Hugo Raes, Paul Koeck en Walter van den Broeck bijvoorbeeld. Van Monika van Paemel vertelt hij enkel dat Monika de voornaam is Van Paemel de achternaam, en van Mireille Cottenjé zegt hij: ‘schrijft jeugdromans voor ouden-vandagen en vice versa,
tevens probleemromans met als belangrijkste probleem dat ze gedrukt worden’, wel geen wereldrecord geestigheid, maar toch een zin die tot de betere uit het boek behoort. Ik was op de presentatie van dat werk, in het plechtige Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (dat hoort zo, het boekje oogt ook zeer streng, ongeveer als een klassieke Gallimardeditie, mooi) en stond bij de receptie even vlak naast de auteur, een zeer vriendelijk en innemend iemand, een indruk die onmiddellijk bevestigd werd door de opdracht die hij in mijn exemplaar van zijn boek schreef. Een boek waar ik ook in sta. Ik ook. In een korte aparte alinea over DW&B, getiteld ‘Ook zeer belangrijk’ somt hij enkele redacteurs op en daarbij ‘Fernand Auwera (veelbelovend jong talent)’. Maar met dus 40 jaren dienst in de bureaucratie, en nu kijkend door het raam van een buitenhuisje naar slordig heen en weer wippende vogels en naar afgewaaide takken op een gazon dat door mos dreigt te worden verstikt (er wordt dus weer wat van me verwacht, ik zal deskundig moeten ingrijpen weldra, waarom kan het niet altijd winter blijven, waarom ben ik geen intelligent IJslands auteur?). Zal ik definitief met drinken stoppen en terugkeren naar de eenvoud en de rust van de natuur waar ik nu toch kouwelijk middenin zit? Het lijkt me een uitstekend idee, tot ik me herinner dat er in het berghok nog flesjes bier staan, restant van warme zomeravonden. Het verleden heeft soms toch aardige verrassingen in petto. Wordt het niet hoog tijd om met enige vertedering en veel wijsheid terug te kijken? Of zal ik nooit met mijn verleden in het reine komen? In de korte roman waaraan ik momenteel werk heb ik geschreven: ‘Het verleden groeit niet, dat is een leugen verzonnen uit barmhartigheid, het verleden wordt steeds kleiner, het verdwijnt steeds meer in het vergeten. En wat we ons herinneren wordt dan nog vervalst en verkleurd door verbeelding, vertekening, vergroting.’ Ik
bedenk een zin die erbij moet komen: ‘Ik loop als een schaduw, als een schlemiel door mijn eigen leven.’ Zal ik ooit in staat zijn mijn autobiografie te schrijven, of moet ik ze verzinnen? Zoals Hugo Raes rond mijn leven een strik knopen? Het presenteren als een uit het leven gegrepen verhaal? Ik lees graag van die ik-teksten alhoewel mijn wantrouwen groeit als ik
| |
| |
telkens weer vaststel hoe weinig aandacht men heeft voor het toeval. Alles wordt mooi in elkaar geknutseld, maar zo gaat dat niet in werkelijkheid, het toeval is de grote joker. En in wat resteert speelt wat men niet kan een belangrijkere rol dan wat men wel kan, want anders zou ik nu full-time schrijver zijn, een beetje verkommerd wellicht, maar daar zeur ik niet over. Ik kon en kan bijvoorbeeld niet met cijfers overweg. Zo onhandelbaar zijn ze dat cijfers, en enkel zij (ik noem ze allemaal: 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9) er de oorzaak van zijn dat ik niet eens een diploma hoger middelbaar bezit, en nu dus 40 jaar administratie achter de rug heb. Veertig jaar zonder de kans jezelf te zijn. Soms, als het schrijven (en dus ook het leven en het lezen) niet wil vlotten ga ik vechten tegen de getallen, tel de nerven op een houten deur, bereken het aantal werkuren van 40 jaar (meer dan je denkt). Vorige week viel mijn oog toevallig op enkele naast elkaar staande bundels met Amerikaanse kortverhalen in mijn boekenkast, en ik besloot eens te tellen hoeveel verhalen van hoeveel auteurs daarin wel te lezen waren.
Na eliminatie van thematisch samengestelde en strikt tijdgebonden bundels hield ik er 12 over, variërend van Modern American Short Stories uit 1943 tot Look who's talking uit 1986, inclusief 3 bundels met Nederlandse vertalingen. In deze boeken bleken verhalen te zijn verzameld van in totaal 133 Amerikaanse schrijvers. Enkel in Stories for tonight werden ook 3 Engelse auteurs opgenomen en in The Naked I vertaalde verhalen van o.m. Kafka, Borges, Cortazar, Hildesheimer en van Jan Gerhard Toonder. Welke auteurs werden vooral geselecteerd? Nogal wiedes dat de ouderen voorsprong hebben op die van jongere generaties, maar toch leverde het telwerk enkele onverwachte resultaten op.
Twee auteurs bleken in vijf bundels te zitten: William Faulkner en John Updike. In feite wint John Updike want van hem werden 6 verhalen geselecteerd: in De beste Amerikaanse verhalen, samengesteld door Jan Donkers, werden twee verhalen van hem opgenomen. Terwijl van Faulkner slechts 4 verhalen werden gekozen, want ‘Een roos voor Emily’ zit in twee Nederlandse selecties (de andere: De spannendste Amerikaanse verhalen, samensteller Ed Schilders). Met vier selecties volgen Ernest Hemingway (3 verhalen, in beide Nederlandse boeken staat hetzelfde verhaal, wel onder een andere titel, ‘De Moordenaars’ en ‘Huurmoordenaars’), Katherine Ann Porter, John Cheever (3 verhalen) en Eudora Welty (2 verhalen). Brons halen John Steinbeck, Raymond Carver, John Barth, Richard Wright, Carson Mc Cullers, Donald Barthelme, Saul Bellow en Flannery O'Connor. En 21 auteurs werden twee keer geselecteerd. Ik vind het heel vreemd dat een aantal toch wel zeer boeiende schrijvers slechts in de ogen van 1 enkele samensteller goed genoeg waren: Malamud, Doctorow, John O'Hara, John Knowles, William Burroughs, Kurt Vonnegut Jr, Jayne Anne Phillips, Irwin Shaw, Gore Vidal, Dorothy Parker, James Thurber, William Saroyan, Henry Miller, Nelson Algren, Norman Mailer, Nabokov... En dat schrijvers als Richard Brautigan en Charles Bukowsky bij niemand genade vonden.
Vervolgens groeide in mij de onweerstaanbare behoefte even hetzelfde te doen met Nederlandstalige verhalenbundels. Ik selecteerde er op dezelfde wijze 13 uit mijn boekenkast, gaande van Kort Geding uit 1963, over het onvermijdelijke 54 Vlaamse verhalen tot het recente Vlaamse Leesboek (alhoewel daar vooral romanfragmenten in staan) en nam er ook twee bundels met verhalen in vertaling bij, Moderne Erzähler der Welt - Belgien en Modern Stories. Onder die 13 titels vindt men werk van niet minder dan 213 Vlaamse en Nederlandse auteurs, waaruit men zou kunnen concluderen dat er dus meer goede Vlaamse en Nederlandse dan Amerikaanse auteurs zijn.
Koploper van het aantal selecties is, toch wel verrassend, Hugo Raes met zeven (zes verhalen, want ‘Explosie’ staat ook in de Engelse verzameling). Dan komen Hugo Claus en Ward Ruyslinck met zes (Hugo Claus zit wel in zeven bundels, maar in Aan het werk met de cyclus ‘Twaalf onbetamelijke gedichten’ en ik tel enkel proza, van Ward Ruys- | |
| |
linck werd ‘De oeroude vijver’ tweemaal opgenomen). Op de derde plaats komen er vier met vijf verhalen: Jos Vandeloo, Jef Geeraerts, Ivo Michiels en L.P. Boon. Vier keer kwam ik Hubert Lampo tegen, Gust Gils, Harry Mulisch (over de verhouding Vlaanderen-Nederland kan niets worden gezegd omdat er bij de 13 boeken enkele exclusief Vlaamse zijn) en mezelf. Drie keer: Heere Heeresma, Gerard Walschap, Paul Snoek, Clem Schouwenaars, Daniël Robberechts, René Gysen, Marnix Gijsen, Johan Daisne, Piet van Aken, Leo Pleysier, Mireille Cottenjé, Reve en Anton Koolhaas.
Er kan uit deze literaire aritmetiek slechts één verantwoorde conclusie worden getrokken: op basis van een toevallige verzameling verhalenbundels krijgt men geen objectief beeld van de waardeverhoudingen in een literatuur. Toch ben en blijf ik verslingerd op verhalenbundels. Ik kies ze omdat de selectie me veelbelovend lijkt, met veel bekende namen, of het thema boeiend, of de samensteller intelligent. Soms speelt dat alles evenwel helemaal geen rol, bijvoorbeeld als het gaat om een bundel kortverhalen uit een literatuur die ik helemaal niet of nauwelijks ken. Wat weet ik van de Zweedse literatuur? Heel weinig, en bovendien blijken sommige mij bekende Zweedse auteurs achteraf Denen of Noren te zijn. Aardrijkskunde was altijd al een vak waar ik niet van hield: hoe groter de aarde werd, hoe kleiner mijn wereld. Niet onbekend zijn voor mij Pär Lagerkvist met ‘Barabbas’, heel lang geleden gelezen, en daarna vooral ‘Het verbrande kind’ van Stig Dagerman, plus een selectie erotische verhalen, bijeengebracht door Bernlef. Uiteraard ook namen als Georg Brandes, maar van hem heb ik nooit wat gelezen, het werk van Strindberg, dat ik soms fascinerend vind. En mag ik ook scenarist Ingmar Bergman bij de literatuur rekenen?
Ik las zopas Zweeds Verhaal met werk van 18 moderne Zweedse schrijvers, chronologisch gerangschikt volgens geboortejaar van Hjalmar Söderberg (1869) tot Torgny Lindgren (1938). Vertel ik iets dom als ik veel overeenkomsten vind tussen de Zweedse en de Vlaamse literatuur? Er zijn trouwens heen en weer nogal wat vertaalactiviteiten. Al is het natuurlijk ook mogelijk dat die indruk van verwantschap ontstaat door de keuze van wat we uit Zweden te lezen krijgen. Een treffende overeenkomst is alvast de zeldzaamheid van humor. In deze verzameling vond ik de verhalen van Thorsten Jonsson, Tage Aurell en Per Olov Enqvist uitstekend, dat van de door mij (en vele anderen) bewonderde Stig Dagerman zwak.
Er staat ook een prachtig verhaal in van Sven Delblanc, een auteur waarvan ik 2 romans heb gelezen, Speranza en De nacht van Jeruzalem (allebei verschenen bij De Prom, in 1983 en 84). Vooral eerstgenoemde vind ik een hier volkomen ten onrechte vrijwel verwaarloosde roman.
In het ook knappe verhaal ‘Het juiste gevoel X’ van Willy Kyrklund worden enkele Franse werkwoorden vervoegd en vertaald. Bertie van der Mey vertaalde ‘si tu n'eusse pas aimé’ door ‘mocht jij niet hebben liefgehad’ en ‘si vous n'eussiez pas aimé’ door ‘mocht gij niet hebben liefgehad’, in elk geval een nieuwigheid.
Verhalenbundels schijnen niet zo goed in de markt te liggen en ik vraag me af waarom. Is daar ooit al eens een degelijk onderzoek naar verricht? Ik vind wel dat praktijken die het fenomeen ‘verhalenbundel’ in diskrediet brengen zwaar moeten worden bestraft.
Zoals het als een nieuwe bundel op de markt brengen van oude verhalen. Observatorium heet het jongste boek van Jos Vandeloo (uitg. Meulenhoff-Kritak). Ondertitel: Fantastische verhalen. De argeloze koper merkt pas thuisgekomen dat alle 15 verhalen uit het boek te vinden zijn in 7 eerder verschenen bundels!
Het is avond en net voor ze zal verdwijnen breekt de zon door de wolken. Voor het eerst sinds lang zie ik weer een konijn. Het heeft twee lange oren. Ik ga voorzichtig naar buiten maar toch schrikt het en flitst weg. Een schitterende tuin is het, al zeg ik het zelf, een tuin om trots op te zijn. Is er toch iets, want morgen is het weer kantoordag.
| |
| |
|
|