Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 323] [p. 323] Anton van Wilderode Plekken Moerbeiboom Als ik kijk door zijn takgebinten van hard en gerimpeld hout en harskwasten even oud zie ik schrijlings het jongetje zitten genist in een nimbus van goud. Ik hoor hem met kooswoordjes praten tot de lijsters van alle kant aandansend vlakbij zijn hand haast moeiteloos aan te raken en nawiegend zielsverwant. De wind van gelukkige jaren blaast een deel van het zonnelicht dat in vlokken gevallen ligt op alle branken en blaren speels naar zijn kleine gezicht. Ik kijk in een latere leegte. Naar niemand. De jongen is heen, een langzame ladder alleen ligt in het verdriet van de regen, de sporten gerot een na een. [pagina 324] [p. 324] Kerkhof Het kortgeschoren gras de kleinbladlinde haagroos en hagewinde. De rozen teder rood de toegewijde vlieren het bloed van anjelieren. De merels opgewekt de meeuwen uit de hoge dwarrelend aangevlogen. Het hek de lage muur en onder zoveel zoden de nagebleven doden. [pagina 325] [p. 325] Faistos Ik woon in dit wit dorp vijfduizend jaar, een landsman onder Minos ingeweken, de tijdgenoot der meestverweerde stenen en van het oudste gras erover henen. Er werd mij niet gevraagd: waarom vanwaar, toch nimmer als een vreemde aangekeken. Mijn huis staat op een hil. Er loopt een pad naar de rivier, een ander naar de bergen want ik blijf liever kiezend halverwege gelijk de herder wind, de hoogten tegen het dal binnen bereik. Ik kijk maar wat. De deur staat open, ik moet niets verbergen. Ik zie de mesara vol woedend groen, de okeren eitjes van de doortochtvogels die 's avonds onverdroten klagend fluiten, ik kook de krekels en de blauwe kruiden en zal dat nog wel eeuwen blijven doen, een ritueel attent en ingetogen. De hemel en het water dat ik ken. Het weer gelezen uit de broei der sterren. Als in het najaar van de kant der bramen een rook vol peper aandrijft en vol tranen blijf ik de zwerver die ik was en ben naar hier gekomen uit mijn eigen verte. [pagina 326] [p. 326] Burgos, winters De sneeuw van Vlaanderen, de sneeuw van Gent (die neerviel in namiddagen van winter) valt over Burgos als een bui van vlinders vormloos te pletter doodstil neergelegd. De stad verandert snel in grijs en wit en wordt een andere dan de gekende gehurkt en dichterbij een kamp van tenten tot blinde puinhopen tezaamgeklit. De klokken luiden echoloos als uit een dichte ruimte, nauwelijks gehoorde; in binnenkamers uitgesproken woorden lijken herinneringen van geluid. [pagina 327] [p. 327] Soms Soms zie ik een water dat wandelt de weg langs die nimmer een weg was, een sleepkleed, een mantel van wieren die langzaam voorbijdrijft tot onder een wirwar een wigwam van twijgen, ligt zwart in zijn bedding onraadbaar, wordt helder doorzichtig als maanlicht waarin men een school kleine vissen met trilvinnen wit en beweeglijk ziet hangen aan luchtwaterbellen. Verdwijnt in priëlen van lover lianen, de loop niet te raden, komt tien stappen verder te voorschijn geleidelijk anders en anders, een spiegel voor wolken en vogels. Valt stil in het rietbos. Wordt rose, trekt rimpels weerbarstige rukken en wacht op het schrift van de regen. Vorige Volgende