| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
17de jg., nrs. 151 en 152, dec. 1987 en jan. 1988
De uitgave van Couperus' Volledige werken, waarmee uitgever Veen het honderdjarig bestaan in de verf zet heeft blijkbaar ook voor de Couperusstudie een stroomstoot betekend. De tijdschriften Preludium (4de jg., dec. 1987) en Bzzlletin brachten elk ongeveer gelijktijdig een themanummer uit over onze grootste negentiende eeuwse prozaïst. In Preludium hebben J. Polak, L. Dirikx en M. Klein Couperus' relatie met de Oudheid en met de neo-classicistische beeldhouwkunst van zijn tijdgenoot P. Pander uitgediept. Bzzlletin is breder van opzet. Interessant is o.m. het opstel waarin J.T. Harskamp een beeld ophangt van de geestesverwantschap van Couperus en Flaubert. P. Lukkenaer brengt een niet licht verteerbare analyse van De berg van licht. In een tweede artikel van zijn hand komt hij tot dezelfde conclusie als J. Vriesendorp-Gijsbers in haar bespreking van de late verhalenbundel Het snoer der ontferming: Couperus is geen fatalist. Hij demonstreert d.m.v. negatieve helden hoe de mens zijn eigen noodlot bewerkt. Tegen die achtergrond beschouwt P. Lukkenaer Eline Vere als een fabel met een bij adequaat lezen duidelijke moraal. Haar studie van de bibliofiele verzorging van Couperus' werk rondt L. Smit af met de stelling dat de luxe-uitvoering veel meer de zorg was van uitgever Veen, dan van de auteur zelf.
Het eivol januarinummer staat in het teken van de Canadese literatuur en verstaat het om alle hoeken van dit uitgestrekte land literair in kaart te brengen. G. Boomsma brengt een, wat mij betreft, leerzaam overzicht van wording, actualiteit en eigenheid van deze literatuur. Voorts komen hoofdzakelijk Engelstalige auteurs aan bod, middels interviews, monografische of ruimer situerende bijdragen en ten slotte ook middels vertaalde fragmenten. Passeren de revue: o.a. M. Atwood, T. Findley, D. Gilmour en M. Ondaatje.
| |
Diogenes
4de jg., nrs. 3 en 4
Het derde nummer van Diogenes bevat een interessant artikel van H.-F. Jespers over de Frans schrijvende dadaïst Paul Neuhuys. Voorts zijn er gedichten van W. Spillemaeckers, J.E. Driessens, B. Decorte, F. Deschoemaker en H. Carette, en prozateksten van F. Auwera, C. van de Berge, A. Janssens en J. Hoste. W. Adams, F. van Beeck, H.-F. Jespers, J. Lampo en L. Pay bespreken werk van o.a. Jos de Haes, J. Hamelink, K. Hemmerechts, S. Hertmans, H. Speliers, W. Spillebeen, H. van Herreweghen en W. Zaal.
In het vierde nummer had Sven-Claude Bettinger een gesprek met de Ierse schrijver Francis Stuart, die door de officiële literatuurgeschiedschrijving wordt doodgezwegen of neergesabeld wegens fout geweest. Toch heeft Stuart heel aardige boeken geschreven, vindt Bettinger. H.-F. Jespers haalt herinneringen op aan de Brusselse avantgardist Marcel Lecomte. Verderop in dit nummer vraagt Jespers H. Lampo naar zijn standpunt met betrekking tot het onlangs weer opgerakelde debat over ‘Literatuur en Vrijzinnigheid’. En wie meer wil vernemen over Die Rättin, een in 1986 verschenen roman van Gunter Grass kan terecht bij F. van Beeck.
| |
| |
| |
Hollands Maandblad
29ste jg., nr. 480 en 481, nov. en dec. 1987
Mooi en ontroerend, het gebeurt niet zo vaak meer dat je dat van poëzie kunt zeggen. Het gaat wél op voor de ‘Reeks tegen de dood’, negen gedichten van Faverey. Maarten 't Hart leverde een niet zo opmerkelijk verhaal. Grappig en virtuoos geschreven is H. Brandt Corstius' ‘Aanvraag tot subsidie in het kader van de Regeling 1967 ter bevordering van polemiek in literaire tijdschriften’. P. Bordewijk vraagt zich af hoe het nu verder moet met het socialisme, dat - ondanks electorale winst - duidelijk in het defensief gedrongen is. A.L. Schneiders brengt verslag uit van een ‘wat droevige dienstreis’ door Zuidelijke Afrika. Tot slot zijn er al evenmin erg opwekkende dagboeknotities van J.J. Peereboom.
De meest opmerkelijke bijdrage van het decembernummer komt van René Stipriaan, die probeert aan te tonen dat Mulisch zich bij het schrijven van Het stenen bruidsbed nogal zwaar geïnspireerd heeft op Engaged in Writing, een roman van Stephen Spender. Mulisch heeft een en ander intussen al met klem ontkend. Van M. Voorbergen staan hier enkele bladzijden uit haar niet bepaald fascinerende ‘Dagboek van een lerares’. Voor de rest munt dit nummer uit door saaiheid.
| |
Kreatief
21ste jg., nr. 5, dec. 1987
R.J. van de Maele schetst het onthaal dat P. van Akens ‘drieluikroman’ De duivel vaart in ons (1946) te beurt viel en onderneemt vervolgens een sociologische analyse van het boek. P. de Graeve verkent het terrein van het literaire interview, maar ontdekt niet zoveel schokkends. B. Peene interviewde de Nederlandse verhalenschrijver en ex-politicus Tom Pauka. F. Albers vertaalde een saai stuk van P. Matthews over het ‘warenfetisjisme’ in het werk van Dickens. Voorts bevat dit nummer gedichten van F. Deschoemaker en verhalend proza van K. Hemmerechts en J. de Vloed. J. van Tegenbos gedenkt de designer en ontwerper R. Loewy, de man achter de Studebakers en het Shell-embleem. L. Rademakers ging praten met Narcisse Tordoir, bekend van het programma ‘Kunstzaken’. Tot slot recensies over werk van o.a. H. Kaleis, C. Peeters, P. Hoste (K. Vermeiren) en D. van Babylon (P. Cailliau).
| |
Kruispunt
27ste jg., nr. 109-110, sept. 1987
Jan H. de Groot schrijft een ellenlange, geëngageerde beschouwing over de beweging van de Jong Protestantse letterkundigen, waarin hij zelf nog actief is geweest, en gaat vooral in op de rol die het tijdschrift Opwaartsche Wegen (1923-1940) in dit verband gespeeld heeft. R.J. van de Maele stelt de poëzie van B. Kooijman voor. Reun ar C'halan (sic) en Jan Deloof vragen aandacht voor de Bretonse priester-dichter Maodez Glanndour. Tenslotte vertaalde Bert Willems het een en ander van Rilke. In de rubriek ‘Op het kruispunt’ gewoontegetrouw een vracht, meestal korte, recensies. Er wordt werk besproken van o.a. Eva Gerlach (F. Claes), J. Goedegebuure (M. de Smet), J.P. Guépin en W. Spillebeen (D. Janssen).
| |
Maatstaf
35ste jg., nr. 11-12, nov.-dec. 1987
Een oeverloos dubbelnummer, een kleine tweehonderdvijftig bladzijden dik. Het thema is: brieven, en onder die, door B. Luger enigszins van een historische toelichting voorziene, vlag richten zo'n twintig medewerkers de meest uiteenlopende dingen aan. L. Hanssen bespreekt de briefwisseling van de linkse voormannen J. Suys en J. Romein in de eerste jaren van hun vriendschap. A. Oosthoek commentarieert de Parijse brieven van Nijhoff. Harry M.G. Prick introduceert een
| |
| |
paar brieven van Van Deyssel aan F. Erens en vice versa. Onvermijdelijk genoeg babbelt K. Hageraats over de brievenboeken van Brouwers. J. Zwagerman stond drie, overigens zeer matige liefdesbrieven af. En P. van Hees behandelt de correspondentie van de Nederlandse historicus P. Geylen zijn Londense collega G. Renier. Zoals gewoonlijk heeft Maatstaf ruim aandacht voor de Duitse en Franse literatuur. R. Wolf schetst het beeld van Goethe dat te voorschijn komt uit de brieven van Rahel Varnhagen-Levin. L. Hanssen gaat in op de brieven van Mann-fan en -vertaler C. Dinaux aan zijn idiool. Vergeefse liefde is het thema van de bijdrage van E. Emrich, die het heeft over de brieven van K. Kraus en Sidonie Nàdhern\`y von Borutin, een correspondentie waarin ook Rilke zich mengde. Voorts bevat dit nummer bijdragen over de correspondenties van: Lichtenberg (R. Jonkers), Hebbel (K. Siegel), Th. Storm (S. en U. Brolsma), Fontane (H. Ester), Diderot (A. Brassinga), Mme. de Sévigné (J. Versteeg, M. Out en M. Barnaud), Léautaud (M. de Jong) en G. Perros (F. de Haan).
| |
N.W.T.
4de jg., nr. 6, dec. 1987-jan. 1988
Raymond Carver op de voorpagina, en ook binnenin. D. van Bastelaere wijdt een enthousiast essay aan deze Amerikaanse dichter en, vooral, verhalenschrijver. Dat hij niet overdrijft bewijzen het hier opgenomen werk van Carver, een verhaal en een essay. Jan Wauters vindt dat de sport stilaan ‘postmodern’ begint te worden. Hij verstaat daaronder: ziek, verloederd, onecht. L. de Haes haalt zwaar uit naar econoom en ‘cultuurpoliticus’ P. de Grauwe. H.C. ten Berges bundeling van een aantal Mythen en fabels van noordelijke volkeren mag rekenen op bewondering van J. Kruithof, die vindt dat Ten Berge in dit boek terugkeert naar de wortels, de oerbron van de kunst. Nogal aan de oppervlakkige kant is de ‘Parijse kroniek’ van Ch. Wentinck, die trouwens n.a.v. Les Eblouissements, een roman van de Frans-Belgische schrijver Pierre Mertens, nogal betwistbare dingen zegt over Benn. Hallucinant is het stuk van de Cambodjaanse tolk Someth May, die vertelt over zijn belevenissen onder de terreur van de Rode Khmers. En dan de Vlamingen: tien zeer Nolensiaanse gedichten van Nolens, en een verhaal van Leo Pleysier over de dood van zijn moeder.
| |
Ons Erfdeel
31ste jg., nr. 1, jan.-feb. 1988
Ons Erfdeel bevat andermaal een aantal interessante essays. F. Opsomer helpt ons over de drempel van wat C. Nootebooms ‘hermetisme’ heet te zijn. F. de Wispelaere laat zien hoe romantiek en realiteitszin samen horen in Uitgesteld paradijs, het recente autobiografische boek van B. Barnard. Voor een sterk stuk over Ch. Ducals al even sterke debuutbundel Het huwelijk tekende H. Brems. Over de oogst van de in 86-87 naar het Frans vertaalde Nederlandse literatuur heeft docent-vertaler Ph. Noble zich gebogen. Hij constateert dat de belangstelling voor onze literatuur in Frankrijk na de succesrijke ontvangst van Le chagrin des Belges weer sterk is afgenomen en hij wijst daarvoor een aantal oorzaken aan. Dat de literaire canon een wazig iets is blijkt andermaal uit de enquête die J. Kaat hield ter vergelijking van de verplichte lectuurlijsten voor studenten Neerlandistiek aan Nederlandse universiteiten. Literaire grootheid is een relatief begrip. Op die wijsheid stoelt ook het betoog waarin T. Anbeek pleit voor een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hij gaat in op de principes van de door hemzelf gekozen nieuwe aanpak en op de concrete moeilijkheden die, ook hier, tussen droom en daad staan. Erg verrassend zijn zijn uitgangspunten niet (literatuurgeschiedenis als registratie van opeenvolgende conventies), maar hij belooft nu eens voor een breed opgezette toepassing te zorgen. Een onderhoudend opstel wijdde L. Huyse aan ‘de panda's van de pers’, het in Vlaanderen met uitsterven bedreigde opinieweekblad. Zo erg blijkt de auteur die eliminatie niet te vinden. Voorts bevat dit nummer o.a. een wat moeilijk uit de startblokken rakend stuk over de politisering van de omroep (J.- | |
| |
C. Burgelmans), een balans van zes jaar bicultureel onderwijs in het Brusselse (J. Leman) en een artikel over de vrouw als wetenschapper en over vrouwenstudies als
wetenschap in Nederland en Vlaanderen (M. Triest).
| |
Het Oog in 't Zeil
5de jg., nr. 2, dec. 1987
Rondom de figuur van K.L. Poll, hoofdredacteur van Hollands Maandblad en het Cultureel Supplement van de NRC, wordt de laatste tijd in toenemende mate bitsig gedaan. M. Hartkamp, ex-medewerker aan het CS, laat zich niet onbetuigd. Poll zou er volgens hem op uit zijn de betekenis van Vestdijk te minimaliseren. H. Boland vertaalde een aantal van Anna Achmatova's herinneringen aan Mandelstam, W. Schouten haalt anekdotes op uit de eerste jaren van De Bezige Bij. H. Dijkhuis brengt ons op de hoogte van zijn bewondering voor de Oostenrijkse feuilletonist Peter Altenberg. Altenberg vond dat leven en kunst dienden samen te vallen en zette die overtuiging zeer consequent in de praktijk om. De bij Dijkhuis' artikel opgenomen vertalingen zijn in elk geval overtuigend. J.W. Hofstra schrijft op wat hij nog weet over Marsman, Nijhoff en andere grote tussenoorlogse literatoren uit het Nederlandse taalgebied. Aage Bijkaart laat weer van zich horen. Ditmaal veegt hij K. van Weringh de mantel uit omwille van de titel van diens Duitse rubriek: Münchener Beobachter, zo heette volgens A.B. een behoorlijk bruine krant uit somberder jaren. Van Weringh stoort zich niet aan een en ander, en plaatst ook in dit nummer zijn gebruikelijke stukje. Tenslotte is er nog de literair bedoelde correspondentie tussen H.J.A. Hofland en J.P. Franssen.
| |
Poëziekrant
11de jg., nr. 6, nov.-dec. 1987
Eddy van Vliet bijna levensgroot op de voorpagina, en dat naar aanleiding van het twee pagina's lange gesprek dat Piet de Moor met hem had. Joris van Hulle van zijn kant trok naar Brugge, waar hij de jonge Peter Verhelst aan de tand voelde en hem bij die gelegenheid ook twee lang niet gekke gedichten zag te ontfutselen. De gedichten van Mallarmé zijn goed en kunnen bijgevolg niet fatsoenlijk vertaald worden, stelt H. Speliers. Een recente bundel Mallarmévertalingen van Paul Claes heeft volgens Speliers dan ook wel zijn verdiensten, maar was eigenlijk al bij voorbaat mislukt. C. Germonpré vertaalde enkele gedichten van Ingeborg Bachmann. M. Reugebrink wijdt een bewonderend stuk aan Het ogenblik: terwijl, de jongste bundel van Gerrit Kouwenaar. D. Welsinck recenseert een bundel van de lichte verzendichter J.P. Rawie. En A. Delmotte voelt zich, naar eigen zeggen, sterk aangesproken door de William Cliff-vertalingen van F. de Crits.
| |
De Revisor
14de jg., nr. 5, oktober 1987
Het vijfde nummer, dat alweer een soort inventaris opmaakt van wat de bij dit tijdschrift horende prozaschrijvers zoal te bieden hebben, wordt ingeleid door Gerrit Krol, één van de boegbeelden van het Revisor-proza. Krol geeft, onder de titel ‘Een woord is geen ding’, een aantal zeer lezenswaardige, gebald en puntig geformuleerde bespiegelingen over literatuur ten beste. Opgenomen werden verhalen en fragmenten van: Thomas Rosenboom, Hedda Martens, Nicolaas Matsier, Dirk Ayelt Kooiman, A.F.Th. van der Heijden, Christien Kok, Anton Haakman, H.H. ter Balkt, M. van Beekum en P.F. Thomesé. Het grootste gedeelte van dit proza is knap gemaakt, zeer gepolijst en filosofisch interessant, maar soms ook wat bloedeloos en leeg. Voorts zijn er gedichten van W. van Toorn, J. Kuijper, B. Zwaal en J. Zwagerman. An- | |
| |
ton Haakman sluit dit nummer af met een aflevering van zijn vervolgverhaal over de fantastische literatuur. Ditmaal introduceert en vertaalt hij E.T.A. Hoffmans beroemde verhaal De mijn van Falun.
| |
Tirade
31ste jg., nr. 313, nov.-dec. 1987
Dit nummer opent met twee sterke gedichten van J. Herzberg, J. Goedegebuure beschrijft de, volgens hem logische, ontwikkeling van neo-realisten als Verhagen, Vaandrager en Armando naar de neoromantiek. T. Lieske slaagt erin een stuk te schrijven waarin zowel Florence, F. Harmsen van Beek, Dante en de Prerafaëlieten aan bod komen. Rogi Wieg vindt dat R. Kopland er als dichter niet op vooruitgegaan is. Nee, dan Toon Tellegen, vindt hij, en die Rogi Wieg mag er ook wezen, al is het niet ‘echt passend’ om over je eigen gedichten te schrijven. Zo is dat. G. Wynia neemt twee oden van Jellema onder de loupe. En H. van den Bergh pikt nog een laatste graantje van het Multatuli-jaar mee. Voorts zijn er gedichten van R. Ekkers en L.L. Bouwers en de ‘Russische notities’ van Charles B. Timmer. In de ‘Poëziekroniek’ argumenteert T. Lieske uitgebreid waarom hij vindt dat De binnenplaats, de nieuwste bundel van Eddy van Vliet, niet helemaal geslaagd is.
| |
De Tweede Ronde
8ste jg., nr. 4, winter 1987
Het Italiaans ‘winternummer’ is bevolkt met grote namen, en in de context van Italiës letteren wil dat wat zeggen. Vooral het hier opgenomen vertaalde proza spreekt tot de verbeelding: verhalen van Buzzati, Levi en Pavese. Met het lyrische proza van de in de Nederlanden vooralsnog minder bekende Parisi had ik meer moeite. Svevo en Calvino zijn vertegenwoordigd met elk een zeer genietbaar journalistiek essay. Omdat zijn poëzie al in het themanummer uit 1981 aan bod kwam, evenals die van andere twintigste eeuwse groten trouwens, zijn van de Nobelprijswinnaar-dichter Montale enkel brieven (gericht aan zijn leermeester Svevo) en ironische aforismen opgenomen. Die bieden interessante lectuur. Wat vertaalde poëzie betreft koos De Tweede Ronde dit keer voor hedendaagse toonaangevende, maar in het buitenland nog relatief onbekend gebleven dichters zoals de Angelis en Caproni. Voorts zijn er in dit nummer goede Nederlandstalige gedichten van E. Gerlach, C. van Hoore en J. Kruit. Ook het prozadebuut van J. Westerbos is lang niet kwaad. Bij de opening van dit nummer wordt met verslagenheid Nico Slothouwer, redactiesecretaris, herdacht: ‘Het was zijn eigen wil. Het is niet te begrijpen.’
| |
De Vlaamse Gids
71ste jg., nr. 6, nov.-dec. 1987
De Dagen van de Vlaamse Gids stonden in het teken van het jonge Vlaamse proza. Doodziek of blakend van gezondheid? Zoveel hoofden, zoveel meningen - het blijkt nog maar eens uit Georges Wildemeersch overzicht van de op de Dagen verdedigde stellingen. R. van der Paardt brengt hulde aan P. Claes omwille van diens verdiensten als Clausexegeet. Van Claes zelf is er een stukje over Christine D'Haens gedicht ‘Roos’, waaruit hij op de van hem bekende wijze intertextuele honing puurt. W. Wouters doet behoorlijk snerend over Brandt Corstius en twee naar aanleiding van de P.C. Hooftprijsaffaire verschenen boeken. H. Lampo mengt zich andermaal in het debat over ‘Literatuur en Vrijzinnigheid’. Hij vindt dat de vrijzinnigen de katholieken vroeger heel wat te verwijten hadden, maar dat er de jongste jaren veel minder reden is tot klagen. Lampo pleit dan ook voor verdraagzaamheid. G. Sergooris laat ons kennismaken met P. Handkes tetralogie Langsame Heimkehr.
| |
| |
| |
Varia
Zefier (2de jg., nr. 8) brengt een heus dossier over de literaire tijdschriften in Vlaanderen, een artikel van A. Delmotte over de Frans-Belgische dichter J. Izoard en een verhaal van J. Denoo.
Vlaanderen (36ste jg., nr. 218) heeft aandacht voor een ‘kwartet’ Westvlaamse prozaschrijvers. Er zijn bijdragen over M. Matthijs (M. Janssens, P. Vanderschaeghe), G. Duribreux (F. Bonneure), F. Germonprez (A. Demedts, R. van de Perre) en J. Stervelynck (L. Daems, J. Smeyers en M. Boone). Van elk van de hier behandelde schrijvers maakte L. Daems ook nog eens een vrij substantiële ‘bio-bibliografie’.
Randschrift (4de jg., nrs. 1 en 2) is een tweemaandelijks ‘algemeen-cultureel’ Brussels tijdschrift, en zo te zien het produkt van veel huisvlijt en goede wil. De ons toegestuurde nummers bevatten behalve artikelen over Malevitch, Dan van Severen (L. Rademakers), J.K. Huysmans en Sartre (E. Vermeulen) vooral recensies. Een abonnement op Randschrift kost 400 fr., te storten op rekeningnummer 435-7126161-18. Inzenders sturen naar Woudlaan 170, 1050 Brussel.
Onder de kop ‘Menswording en bevrijding van de vrouw in de poëzie van I. Gerhardt’ schetst F. Berkelmans in Handen (nr. 4, 1987) aan de hand van drie poëtische portretten de geestelijke ontwikkelingsgang van Gerhardts dichterschap.
In de rubriek Buitenlandse literatuur van De Gids (151ste jg., jan. 1988) bezinnen P.J. de Voogd en M. Buning zich over de relatie tussen beeld en tekst in de Angelsaksische literatuur. Waar de eerste het heeft over hoofdstukken uit de negentiende eeuwse illustratiekunst, heeft de tweede zich toegelegd op de Amerikaanse concrete poëzie: beeld en poëzie in een. In de rest van dit nummer wordt een onzer weinig fraaie gevoelens, de jaloezie, van diverse kanten bekeken en belicht. Een blikopener voor wie daar ook last van heeft.
In Kultuurleven (55ste jg., nr. 2) staat een uitstekend stuk van E. Jans over de poëzie van E. Spinoy. A. Degeest sprak met L. Simons over de uitgeverij in Vlaanderen.
Tenslotte bereikte ons ook nog een bijzonder fraai en interessant nummer van Openbaar Kunstbezit (25ste jg., nr. 4) over de architectuur van het interbellum.
(06.03.1988)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|