le en psychologische evolutie wordt gevolgd, op verschillende plaatsen in het werk op. Niettemin achtte Brulez de compositie van ondergeschikt belang. In een later boek van 1969, De toren van Lynkeus - dat onverdund autobiografisch mag worden genoemd - schreef hij een reactie neer op de talloze kritieken die hem zijn gebrekkige constructie verweten: ‘de grilligheid der inspiratie biedt ook wel voordelen. Het verglijden van het doel kan bekoorlijke verrassingen doen ontstaan [...] Niet op de bestemming, maar op het reizen komt het aan.’ (p. 62). Bovendien zag hij in deze wispelturige manier van schrijven, die hij vergelijkt met een beweging op een ganzenbord, een metafoor voor het leven. Dit voegt zich net zo min in een ordelijke structuur, ‘met zijn reikhalzen naar fortuin of ideaal, zijn ongeduldig ter plaatse trappelen, zijn tegenslagen van het Lot, zijn plotse koersversnellingen, zijn rakelings ontsnappen aan dodelijke gevaren.’ (II, p. 154).
De ouverture van deze tetralogie, Het huis te Borgen, bevat voornamelijk jeugdherinneringen aan Blankenberge (Borgen in het boek). Zijn ouders exploiteerden er een familiepension op de dijk, een uitstekende leerschool voor de jonge Brulez, die gedurende de zomermaanden de bedrijvigheid van het personeel en van de internationale gasten kon observeren.
Met de hem kenmerkende ironische afstandelijkheid en zijn afkeer voor burgerlijke conventies en banaliteiten zet hij hier een aantal levendige vrouwenportretten neer. Vooral zijn moeder en de deugdzame gouvernante Juliette worden met zin voor humor en openhartigheid getypeerd.
Het pakt der triumviren, het tweede boek, dat oorspronkelijk in 1951 verscheen, speelt hoofdzakelijk tijdens de periode 1913-1919. Het ontleent zijn titel aan de verbintenis die Brulez met twee vrienden, Julien Martijn en Bertrand Daelman, aanging om ‘onvoorwaardelijk en zonder enige beperking malkander in het leven bij te staan, telkens wanneer een onder hen op de hulp van de paktgenoten een beroep zou doen.’ (II, p. 147). Alleen Julien neemt het pact ten volle au sérieux, Brulez vindt het onwezenlijk en romantisch. Terwijl zijn twee vrienden tijdens de oorlog tegengestelde wegen opgaan, de ene studeert aan de Von Bissing-universiteit, de andere treedt vrijwillig in dienst, kiest Brulez de ‘weg van het gemak’, de ‘indifferentie’. Hij gaat in deze periode veel om met Robert en Max Lamberty. Via hen krijgt hij toegang tot de bibliotheek van hun oom, Lodewijk de Raet. In feite ligt de vriendschap met de broers Lamberty hem veel beter dan de verbintenis met de pactgenoten, want hij herkent bij hen een gelijkgestemdheid, een scepticisme ‘tegenover alle twistpunten die anderen tot verbitterde strijdvaardigheid dreven.’ (I, p. 248). Het pakt der triumviren schetst een genuanceerd beeld van deze troebele periode in de Vlaamse geschiedenis, een periode waarin het volk zelf het onderscheid niet meer zag tussen activisten, flaminganten, minimalisten, jongvlamingen, maximalisten en waarin de Vlaamse zaak sterk te lijden kreeg onder de inconsequentie van haar leiders. Wanneer Brulez overweegt naar welke school hij zijn dochter zal sturen stelt zijn cousin Maurice een vooraanstaand pensionaat voor met nonnekes die uitsluitend in het Frans lesgeven. ‘“Dat belet niet,” wedervoer cousin met een ironische glimlach, “dat de befaamde Vlaamse schrijver X. en de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordiger Y. er hun dochters heen
stuurden...”’ (II, p. 323).
De fictieve bouw van een haven te Raversijde vormt de hoofdgebeurtenis van het derde deel, De haven. Tegelijkertijd is de titel een beeld voor de vaste positie die Brulez in het sociale leven begint in te nemen. Hij trouwt in deze periode met Angèle Seynave en vindt werk als corrector in een Clavense (alias Brugse) drukkerij. Ook de strubbelingen rond de uitgave van zijn eersteling, André Terval, en de afwijzende reacties hierop, onder meer van Walschap en Gijsen, komen in dit derde boek aan bod.
Deel vier, Het mirakel der rozen, loopt tot de bevrijding in 1944. Zijn twee jeugdvrienden uit het pact der triumviren illustreren de geregeld aangehaalde filosofische wet: ‘tout