| |
| |
| |
Flip G. Droste
Gezag en norm
Pleidooi voor een AN-commissie
Geen volk zo gezagsgetrouw als het Nederlandse, en geen volk dat zich daar minder van bewust is. Geen volk dat liberaler is dan het Belgische, en geen volk dat dat duidelijker beseft.
De Nederlander, met name in de tweede helft van de twintigste eeuw, beschouwt zichzelf als een vernieuwer, een onafhankelijk en innoverend denker. Hij rammelt aan alle normen en stelt ieder gezag ter discussie. Wat hem daarbij ontgaat, is hoezeer hij gebonden is aan wet en voorschrift. Hij is geen anarchist, ondanks de beweringen van sociologen, maar schriftgeleerde. Hij wil geen wetten afzweren, maar de ene regel vervangen door de andere, en ieder nieuw idee moet worden ingepast in een wettig kader. Zelfs de kraker zoekt de wettekst, al moet die nog wel worden uitgevonden.
Niet zo in België. Daar hebben normen en voorschriften eeuwigheidswaarde en sinds jaar en dag trekt men zich daar dus niets van aan. Daar is de anarchie geen ideaal - ze wordt zelfs niet gefluisterd toegelaten in het gesprek - maar ingebakken realiteit. Geen land is zo gebalkaniseerd sinds eeuwen als België. Dat geldt voor Vlaanderen evenzeer als voor Wallonië - de illusie dat er geen Belgen zouden zijn, wordt in stand gehouden door politieke partijen aan weerszijden van de taalgrens; wie ontkent dat er een Belgische cultuur is, leeft met oogkleppen.
Dat neemt niet weg, dat er Walen in België wonen en Vlamingen. Toen vier eeuwen geleden de zuiderlingen bij tienduizenden uitweken naar het Noorden, bleven er toch nog altijd honderdduizenden achter. Cultuurverhuizing, cultuurverwantschap, erfenis van eeuwen. Bleven Nederlander en Vlaming in alle historische woelingen geen broeders in hun taal, geen erfgenamen van dezelfde tradities van bouwkunst, schilderkunst, boekdrukkerij en cartografie? Nee, voor zover er al geen afstand bestond, groef de vierhonderd jaar apartheid een kloof zo diep, dat ze met geen geroep te overbruggen was. Dat temeer, omdat Noord en Zuid met de rug naar elkaar toestonden.
De Nederlander staart vol heimwee over zee en oceaan naar de Angelsaksische wereld. Daar leven zijn grote voorbeelden, Churchill en Kennedy, daar wordt de taal gesproken die hij zou willen bezigen. De Vlaming daarentegen is in wezen francofoon, ondanks de politieke scheiding van wat ‘Wals en vals’ is. Hij doorspekt zijn verhaal graag met een woordje Frans of een citaat van Victor Hugo - hij is verbannen uit de warme Gallische gemeenschap.
Is er dan geen grein gevoel van saamhorigheid tussen die twintig miljoen sprekers van dezelfde taal of: hetzelfde conglomeraat van dialecten? Niet of nauwelijks. De Nederlander leeft in dezelfde hautaine onverschilligheid tegenover de Vlaming die hij ook heeft voor zijn eigen taal. Dat zijn taal het hoogste culturele erfgoed is dat hij bezit, is de gemiddelde noorderling onbekend, en voor zover hij het vermoedt zal het hem een zorg zijn. Daartegenover staat een diepgeworteld wan- | |
| |
trouwen in het Zuiden tegen de Hollander - diens superioriteitsgevoel wordt beantwoord met een woordeloze argwaan, die niet vermindert door de vele televisieprogramma's waarnaar gekeken wordt.
Twee volken, twee culturen, twee averechts gerichte oriëntaties. Het Hollandse Arcadië is de IJsselmeerpolder, het Vlaamse ligt in Bourgondië. Geen innige samenwerking, geen familiefeestjes. Alleen op het meest onderkoelde niveau, dat van de wetenschap, zijn de contacten neutraal en zakelijk: dat is inherent aan de wetenschap, die oogst waar geoogst kan worden.
En de taal, vormt die geen bindende factor? Of is het als met Engelsen en Amerikanen, twee volken ‘divided by the same language’? Of nog sterker: is Nederlands de taal van het Koninkrijk der Nederlanden en wordt er door de vijf miljoen Vlamingen een ratjetoe van dialecten gemompeld met het Antwerps als de meest luidruchtige vorm? Als Zuid spreekt van verwittigen, hesp, mijn frank is gevallen of zelfs schoon Vlaams klappen, terwijl Noord de voorkeur geeft aan waarschuwen, ham, iets doorhebben, en de taal correct hanteren, waar blijf je dan met je gemeenschappelijke taal van twintig miljoen?
Eén ding staat vast: tussen Noordzee, Duitsland en Wallonië wonen tien miljoen vrouwen en tien miljoen mannen, die Engels noch Duits noch Frans bezigen als hun alledaags communicatiemiddel. Impliceert dat dat ze dan allemaal dezelfde taal spreken in die Noordwesthoek? Uiteraard niet. De mathemaat spreekt een andere taal dan de gezinshulp, de discofanaat drukt zich anders uit dan de perschef van de eerste minister, de socioloog spreekt anders dan een gewoon mens. En natuurlijk doen ze het in Delfzijl niet zoals in Veurne. Maar wat doen ze in die ver uiteenliggende woonoorden met een hartekreet als:’
Wel menigmaal zei de melkboer
Des morgens tot haar meid:
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Wat ze er in Parijs, in Bonn, in Londen mee zouden doen is duidelijk: ze zouden het niet verstaan. Maar de gemiddelde Veurnenaar, evenals de doorsnee Delfzijler, zou er geen moeite mee hebben. Hij zou, als hij het leest of hoort, erbij denken wat erbij gedacht moet worden. Beiden zouden ze als ‘ontvangers’, krachtens de taalcode waarover ze beschikken, dezelfde boodschap met deze klankreeks verbinden. En dat impliceert onweerlegbaar, dat beiden dezelfde code beheersen, of toch tenminste: dat de code van de een zozeer gelijkaardig en gelijkwaardig is aan die van de ander, dat er zonder meer van identiteit gesproken moet worden. Ze hanteren beiden het Nederlands (vgl. ook Geerts 1987a, p. 556 over de taal van H. Claus).
Welke objectieve criteria hebben we om taal te onderscheiden van taal, en taal van dialect? Het ‘gesundes Volksempfinden’ is in ieder geval geen criterium. Voor de Nederlander brabbelt de Vlaming maar wat, zoals voor de Amsterdammer de taal van Overijssel net beneden Amsterdams peil blijft. Dat anderzijds het stads-plat van Den Haag en Rotterdam in andere oren van de twee gemeenschappen schabouwelijk klinkt, behoeft al evenmin betoog.
Aan onze oostgrens wordt Duits gesproken. Dat is een rijk geschakeerde lappendeken van plaatselijke varianten: de standaardspreker uit Beieren wordt als Beier herkend, de Sleeswijk-Holsteiner is meer aan zijn streek gebonden door uitspraak dan door werkkring. Maar allemaal spreken ze Duits in die zin, dat ze geen Nederlands, Deens, Pools spreken. Ze lezen dezelfde kranten, luisteren naar dezelfde radiouitzendingen, hoeven voor hun onderlinge contacten geen beroep te doen op het Engels. Een taalgemeenschap ontstaat niet door wat men zegt, maar door wat men verstaat. Zo behoort mijn driejarige kleinzoon tot de Nederlandstalige gemeenschap, hoewel er nog wel een en ander aan zijn taalgebruik mankeert.
In ons taalgebied - we bedoelen nu de Lage Landen tussen Brussel en Den Helder - worden dezelfde literaire talenten gelezen: Claus, Boon, Hermans, Reve. En op school wordt de jeugd met dezelfde reuzen uit het
| |
| |
verleden geconfronteerd: de Antwerpse Amsterdammer Vondel, de Vlaamse katholiek Gezelle, de noordelijke vrijdenker Multatuli. De televisieuitzendingen trekken zich van grenzen niets aan, en als Noord naar het noordelijke nieuws luistert en Zuid naar het zuidelijke, is dat niet vanwege klankwettige barrières.
Is daarmee het onderscheid tussen Noord en Zuid uitgewist? Heeft de scheiding van vier eeuwen, heeft het godsdienstig conflict, hebben vrijheid en overheersing geen wezenlijk verschil veroorzaakt? Zodat Vlaanderen toch op z'n best een dialectische variant of dialectische varianten van het enige echte Nederlands spreekt?
Het verschil tussen dialect en taal is een gradueel verschil én het is een politiek verschil. Dialecten worden taal door de willekeur van staatsgrenzen. Maar ze worden het vooral door het geloof dat men eraan hecht. Als honderdduizend gelovigen stellen dat hun streektaal een taal is, en gaan schrijven, onderwijzen, rechtspreken in dat geografisch begrensde communicatiemiddel, dan wordt het een taal. Zo heeft het Fries een eigen status verworven, en het Venloos, Gents, Brussels niet.
Het verschil tussen dialect en taal is niet wezenlijker dan tussen gemeente en provincie. Maar zoals de provincie groter en machtiger is dan de gemeente, zo is de taal dat in vergelijking met het dialect. Een taal is datgene wat door de onderscheiden dialectsprekers erkend is als groter, overkoepelend, norm-gevend.
Met dat laatste naderen we de kern van de zaak: een taal is een norm. We bakenen wat Goossens een diasysteem noemt (1972, p. 11 e.v.v.) dus niet historisch en geografisch af, maar krachtens een psychologisch principe: de intentionaliteit.
De grote Deense taalkundige Jespersen heeft ooit gesteld dat de norm aldus moest worden begrensd: standaardspreker is hij, aan wiens taalgebruik men niet kan horen uit welke streek hij komt. Die enge visie doet het niet meer in onze democratisch genivelleerde samenleving. Om te beginnen willen we niet meer weten van de term ABN (algemeen) beschaafd (Nederlands): terecht niet. Maar bovendien kan iemand zijn taal helder en zozeer in overeenkomst met de regels gebruiken, dat er van dialect of plat geen sprake is, ook niet als de vakmensen kunnen horen dat hij uit Brabant komt.
Meer dan vijfendertig jaar geleden publiceerde Kloeke zijn ‘Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands’ (1951). Hij bedoelde daarmee niet het Algemeen Onbeschaafd - Kloekes terminologie - van de randstad Holland, maar hij sloot zich voor zijn omschrijving aan bij Huizinga's woord: ‘Alle cultuur is streven.’ Erg positief was zijn waardering overigens niet, reden waarom Van Haeringen het wat optimistischer stelde nl. dat hij ‘gezag en norm van het Standaard-Nederlands onbetwistbaar’ achtte (1951, p. 320). Dat de standaardtaal een norm is en een norm blijven zal, wordt niet alleen gesteld door de vakmensen van weleer, maar ook door die van vandaag (zie o.m. Hasereyn 1987, p. 9-10, Geerts 1987, p. 8). Dat hoeft ons niet te verbazen: ook de ANS, de Algemene Ned. Spraakkunst van 1984, (p. 12) spreekt van Standaardtaal, en de term ‘standaard’ houdt nu eenmaal per definitie een norm in.
Wat zijn nu de in het oog springende afwijkingen, die maken dat men niet meer of nog niet van Standaardtaal of AN zou kunnen spreken? Die afwijkingen kunnen op verschillend niveau liggen. De gemiddelde taalgebruiker zal vinden, dat een gewestelijk gekleurde uitspraak - de zachte g van de Limburger, de gevocaliseerde n van de Groninger - de taal tot dialect bestempelen of toch tenminste tot niet-AN. Inderdaad is het zo, dat een lokaal (of sociaal) gebonden spraakgebruik het predikaat ‘standaard’ niet verdient. Wie zegt Kom 'ns kaiken naar de honjd van m 'n oum, spreekt plat. En plat is geen Standaard.
Daarnaast zijn er melodische verschillen. Er is met name een merkbaar onderscheid tussen de intonatie van Vlaamse zinnen en die van Nederlanders benoorden de grote rivieren. Die tonaliteit kan soms zozeer verschillen, dat men dit ervaart als het meest
| |
| |
karakteristieke onderscheid. Maar om te zeggen dat in dit opzicht het noordelijke standaard is en het zuidelijke afwijking, zal zelfs de meest botte Hollander - de term is van Roemer Visscher - te ver gaan. Eerder wordt aangenomen dat de lexicale verschillen maatgevend zijn. Wie hesp zegt of beenhouwer of gazet, die classificeert zich daarmee als Vlaming, weet dus niet hoe het hoort, spreekt dus geen AN.
We hoeven geen pleidooi te houden voor de beenhouwer en tegen de slager. Alleen, de norm die zou moeten kiezen voor het een of het ander, zou een puur numerieke norm zijn: de meerderheid zegt slager en dus... Het enige wat met nuchterheid en een zweem van wetenschappelijkheid geconstateerd kan worden, is dit: de standaard van Noord en van Zuid verschilt voor enkele honderden woorden. Als we aannemen dat een taal enkele honderdduizenden gangbare woorden heeft, is dit geen erg overtuigend criterium. Afgezien van het statistische criterium is er trouwens een taalinherent verschijnsel, dat die numerieke maatstaf doet afwijzen. Dat is de principiële redundantie van de lexicale representaties. Het lexicon kent talloze synoniemen: mogelijk-misschien-eventueel, woning-huis-behuizing, schitterend-prachtig-indrukwekkend. Er is niets tegen om slager en beenhouwer te beschouwen als synoniem. Dat betekent dan, dat de ene groep AN-sprekers een ander synoniem kiest dan de andere groep, net zoals sommigen de voorkeur geven aan het deksel boven de deksel en omgekeerd. Zo zijn er ook wat syntactische verschillen tussen Noord en Zuid: de werkwoordsgroepen zijn bv. wel eens anders opgebouwd. Maar ook hier is het onderscheid van oppervlakkige aard en de variaties kunnen gemakkelijk op een half velletje briefpapier genoteerd worden.
Waar de afwijkingen in Noord èn in Zuid echter hevig zijn, is het niveau van wat we nu maar noemen: de tekstualiteit. We bedoelen daarmee een zodanig defecte formulering, dat de berichtgeving erdoor wordt aangetast. Afgezien van pathologische tekortkomingen (die we hier verder niet zullen bespreken), moeten we twee typen inadequaatheid onderscheiden: warboel (1) en mist (2). Warboel treffen we aan bij de onheldere denker, de minus habens. Er zijn intelligente warhoofden. Die hebben wel ideeën, maar ze missen het talige vakmanschap om die ideeen te vertalen in woorden of ze op een rijtje te leggen met de nodige verbanden en onderlinge orde (Vgl. Van Belle 1987, p. 5 v.v.). Daarnaast is er de taalmist. Ze hullen zich in het duistere kleed van cliché, passe-partout, schuiltaal.
We leggen dus andere criteria voor de begrenzing van de standaardtaal aan, dan gewoonlijk gebeurt. Alleen Algemeen Nederlands is goed Nederlands, alleen goed Nederlands is standaard. De afwijking zit voor ons dus niet in het regionale, in de dialectische kleur, maar in de onverzorgdheid. Dat laatste met name bedreigt het AN en juist daardoor kunnen problemen ontstaan die het meest verfijnde instrument van menselijk contact en technische vooruitgang kunnen ontregelen.
We kunnen uit het voorgaande een eerste ordening afleiden, een gradatie van dichterbij en verderweg van de norm. Als we aannemen dat er een ideale taal, een ideaal taalgebruik, een ideale taalgebruiker bestaat - en voor een deductieve begrenzing is dat nodig; vgl. ook Chomsky 1965, p. 4 - dan noteren we de volgende niveaus van afwijkingen: (a) spelling en uitspraak, (b) woordkeus en lexicon, (c) woordvorming en zinsbouw, en (d) tekstualiteit. Het eerste type is het minst belangrijke, maar wordt door de gemiddelde gebruiker als meest essentieel beschouwd, het laatste schijnt alleen begrepen te worden door schoolmeesters als de columnist J.L. Heldring van NRC-Handelsblad.
Voordat we nu iets dieper ingaan op afwijkingen van het ideaal, formuleren we eerst enkele werkhypothesen: I. AN, Algemeen Nederlands, is een norm, geen realiteit: dat volgt uit de idealisering van spreker, taal en taalgebruik; II. wie zijn taalgebruik afstemt op de norm is taalgebruiker en geen dialectspreker: men behoort tot een taalgemeenschap krachtens de intentie van de taalhan- | |
| |
deling; III. normatief is de geschreven taal: ‘wat is geschreven is geschreven, wat niet geschreven is heeft nooit bestaan.’
Een paar woorden ter toelichting bij deze drie stellingen. Dat geschreven taal strenger genormeerd is dan het gesprokene, weten we vanaf de eerste klas lagere school. Het opstel mag geen zinnen bevatten als Ik heb mijn fiets, die heb ik vergeten, Wa' doede gij hier, Ik weet niet wie of... enz. Er wordt ook naar gestreefd in de zinsbouw een ideaaltype te bereiken: zinnen met een onderwerp en een gezegde, d.w.z. structurele volledigheid. Dat desondanks het Nederlands van kranten, opstellen, brieven nog al eens onder de maat blijft, kan men dagelijks in de praktijk ervaren.
De tweede stelling zal velen een probleem bieden. Die houdt immers in dat de Antwerpenaar AN spreekt als hij in contact komt met een Amsterdammer en streeft naar een taalgebruik dat hij als genormeerd ziet. Die zou ook inhouden, dat de Groningse agrariër AN spreekt als hij zich richt tot zijn (geïmporteerde) Commissaris van de Koningin, ook al dragen zijn zinnen nog de klei van het platteland. Inderdaad, zo is het. Zelfs als de Martinitoren in de mond van de boer klinkt als Martinithoorn, of als de zuiderling spreekt van het kuisen van de living. Het zijn wel afwijkingen van de norm, maar geen enkele taalgebruiker haalt de norm ten volle, omdat het nu eenmaal een norm is. Vandaar dat men AN ook Standaardtaal noemt - en ‘standaard’ is een (hooggelegen) idealisering, dus onbereikbaar. Wie ernaar streeft om een gegeven norm te bereiken omdat hij die ervaart als wezenlijk voor zijn cultuur, die plaatst zich daardoor binnen dat culturele patroon.
Het is duidelijk dat sommigen van de 20 miljoen verder van de norm afstaan dan de anderen. Mijn kleinzoon van drie jaar benadert de norm nog minder dan zijn zevenjarige zusje, maar hier zal de tijd corrigerend optreden. En van degenen die hesp zeggen en niet ham, friet en niet patat, vest in plaats van jasje, kunnen we alleen maar zeggen dat ze een andere synoniemkeus doen. Eigen-aardigheden van dit type zijn relatief onbelangrijk: we zeggen ‘relatief’ omdat de norm een ideaal is en dus neigt naar het absolute. Inmiddels kan één ding niet ontkend worden: in sommige opzichten verschilt de norm van Noord en Zuid. Met name in de laatste decennia is het Vlaamse zelfbewustzijn genoeg toegenomen om bepaalde eigen varianten ook een eigen waarde toe te kennen (vgl. Jaspaert 1984, Deprez 1987). Zo zou het mij niet verbazen als de noordelijke je-variant (met zijn u-oppositie) het op den duur niet zou redden en het in Vlaanderen zou moeten afleggen tegen het uniforme ge. Maar zoals gezegd, die paar eigenaardigheden kunnen niet eens procentueel worden afgezet tegen de totaliteit: hun statistisch belang is ondergeschikt. Nog anders gesteld: de paar varianten zijn te gering in aantal om toch niet van een algemeen aanvaard normstelsel te spreken, of, sterker nog, naast de norm AN een norm AV (= Algemeen Vlaams) te veronderstellen.
We komen toe aan de kern van onze thematiek: de verhouding gezag-norm in het domein van de taal. Bestaan er normen zonder gezag, zijn norm en gezag niet principieel onverzoenlijk, is gezag een natuurlijke leidsman of een dictatoriaal systeem? Voor R. Bartsch geldt dat ‘eine Norm die Erwartung einer Regelmässigkeit zum Inhalt hat,’ (1985, p. 157). We menen echter verder te mogen gaan. Men gaat pas van een norm spreken, als een gegeven tendens gezag verwerft. Wie iets ‘norm’ noemt, verklaart zich impliciet bereid zich daaraan te onderwerpen. Een norm is dan ook, per definitie, een regel waaraan gezag toegekend is binnen een bepaalde gemeenschap. Dat er vlottende normen zijn, met name in de mode van kleding e.d., doet hieraan niet af.
Nu is de norm niet een levend wezen. Het gezag ervan moet dus een afgeleid gezag zijn. Wat de taal betreft kan men stellen dat de norm en het gezag ervan berusten op verstaanbaarheid. Het zijn dan leden van de taalgemeenschap, die het AN bekleden met gezag om te voorkomen dat afwijkingen leiden tot onverstaanbaarheid. Daarom heeft ook de mode van de jaren zestig, de mode om fiesie-
| |
| |
se tejorie te schrijven, het moeten afleggen tegen de klassieke spelling.
Deze verklaring reikt echter niet diep genoeg. Wel is het zo, dat er een zekere consensus binnen een groep moet zijn om de strekking tot norm te maken, maar wie geeft richting aan die consensus? Het meest democratisch zou zijn als ‘men’ dat deed: de taal is gans een volk. Maar die romantische visie dekt de realiteit niet. Als we zoëven gesteld hebben dat de norm in hoge mate samenvalt met de schrijfgewoonten, dan kan het gezag toch niet worden toegekend aan hoi polloi, de menigte. De hoofdrol, dat is duidelijk, wordt vervuld door de schrijvende elite, en dan weer met name - zeker in onze dagen - door de journalisten, de wetenschappers, de schrijvers en dichters. We vereenvoudigen iets en stellen, dat het gezag wordt uitgeoefend door een gezelschap vakmensen. Daarmee bedoelen we niet direct de taalkundigen. Taalkundigen zijn geen taalpolitici, evenmin als psychologen bepalen hoe de mens moet voelen en denken. Taalkundigen noteren en verklaren - hun taak is descriptief, niet prescriptief.
Nu eerst een klein terzijde. Is die opwinding over norm, en dus over gezag, gewettigd? Ja dat is ze, en wel om het volgende. De technische mens, de homo technicus, is pas 5000 jaar oud, d.w.z. zo oud als het schrift. Pas met het schrift kwamen er onbetwijfelbare wetten en konden zich ook de zgn. Wetenschappelijke talen ontwikkelen als wiskunde, logica en, sedert kort, de computertalen. Ons hele technische bestel waarmee we de wereld en de wereldbevolking in evenwicht houden, is talig geïnspireerd maar berust de facto op wat geschreven wordt (vgl. Droste 1979, p. 382 e.v.v.).
We ontwikkelen normen voor alles: voor de gaten in het stopcontact, voor het percentage koolmonoxide in de uitlaatgassen, voor het aantal decibellen van de fietsbel (75 db heeft een Europese commissie bepaald in haar ondoorgrondelijke wijsheid). Zouden we dan de normen voor goed taalgebruik, d.w.z. voor AN, overlaten aan ‘de vrije krachten van het maatschappelijk spel’?
Bij het verschijnen van de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, evenals trouwens bij het verschijnen van de elfde uitgave van Van Dale (eveneens 1984), is er op hoge toon geoordeeld en veroordeeld door een aantal kritikasters. Voor de ene groep was de grammatica te normatief en dus niet wetenschappelijk, voor de andere was ze niet normatief genoeg en dus niet bruikbaar. Voor ons zijn ANS en Van Dale voor alles taalkundige hulpmiddelen met een descriptieve functie.
Dit is een pleidooi voor gezag. Dat is niet hetzelfde als ‘law and order’, want dan zou er één figuur aangesteld moeten worden, die over alle grammaticaliteitsproblemen, lexicale keuzen, spellingsperikelen, een onaanvechtbare beslissing zou nemen. Dat zou misschien H. Brandt Corstius kunnen zijn, wiens alter ego stelt ‘wat ik zeg is goed Nederlands’ (NRC, 30-11-'84). Gezag is, zoals Paardekooper stelt (1983, p. 80), datgene wat de norm tot iets onbetwijfelbaars maakt.
Dit is een pleidooi voor een normencommissie voor het Standaard-Nederlands, een AN-stuurgroep. Van deze commissie maken deel uit: journalisten, schrijvers, wetenschapsmensen; onder de laatsten ook enkele taalkundigen. Waarom een dergelijk voorstel, dat tegen de haren instrijkt van al wie in de laatste jaren het luidst spreekt? Om de volgende, gegronde redenen:
(a) | de taal is te belangrijk om er niet zorgvuldig en kritisch mee om te gaan; |
(b) | de Standaardtaal wordt tegenwoordig door ieder van de twintig miljoen die erover na kan denken als norm aanvaard; |
(c) | natuurlijke groei leidt tot wildgroei; wil de taal cultuurtaal blijven, dan moet niet de richting worden aangegeven door de intellectuele benedenlaag; |
(d) | zelfs gemeenschappen die de vrijheid identificeren met een vrijbrief, hebben leiding nodig, zeker voor het taalgedrag; |
(e) | er is niet één zinnig argument aan te voeren tegen gezag van diegenen die krachtens hun functie gezaghebbend zijn. |
| |
| |
Wat we bepleiten is niet nieuw (zie ook J.F. van Wijnen en S. Hesselbach in de NRC van 20-5-'87). En hoe belangrijk een opgelegde normering in vroeger tijden geweest is, kan iedere historisch georiënteerde onderzoeker ons vertellen (vgl. bv. Al 1977, p. 6 e.v.v.).
Waarover moet de AN-commissie beslissen? Uiteraard over de spelling. Het nu geldende voorkeurssysteem doet denken aan de verkeersregels zoals die in Nederland gelden: harder rijden dan 100 kilometer per uur is verboden, maar wie het toch doet zal niet bestraft worden! Dus c of k, maar niet allebei, en tussen-n of geen tussen-n, maar niet allebei, enz. Ook over lexicale zaken beslist de commissie autonoom. Daarbij gaat het er niet om te verbieden wat historisch gegroeid is - waarom zou hof beter zijn dan tuin - maar om modieuze neologismen als ombudsman, holding, coveren, enz. Nog belangrijker is de beperking van het morfologisch en syntactisch regelstelsel. Het gebruik van mits als voorzetsel, van slordige voorzetselgroepen als ondanks dat, van zich interesseren aan dient gewogen te worden en te licht bevonden. Misschien is rekkelijkheid (de term is van Geert 1987b) nog aanvaardbaar voor subtiele onderscheidingen als omdat-doordat.
Wat maximale aandacht zal vragen, is de tekstuele normering. We zijn ons ervan bewust, dat hier meer een voorlichtende dan een normerende taak ligt voor de AN-commissie, omdat er weinigen zijn die Tante-Betje-stijl of anakoloet verdedigen zullen. Maar anderzijds zijn er te velen die tegen de tekstualiteit zondigen en zo vervallen tot mist en/of warboel. We zien dat in een willekeurig stukje uit NRC-Handelsblad van 24-10-'87, p. 6:
Weliswaar erkende hij dat Couperus' mooiste romans over zijn woonplaats Den Haag handelen, maar wees er op dat juist de verblijven in het buitenland hem de distantie hadden verschaft relativerend over het geboorteland te kunnen schrijven. ‘Maar reizen kan misschien ook hedendaagse Nederlandse schrijvers geen kwaad’, vond Bastet. (Voor de minder begaafde onder onze lezers: na maar in regel 3 is herhaling van het pronomen verplicht, tussen verschaft en relativering is het voorzetsel om verplicht, in de volgende zin is kunnen overbodig, en in het citaat van Bastet ontbreekt of het voorzetsel voor of het werkwoord).
Verstrakking van regels en voorschriften? Ja. En welke sancties voor de overtreder van de regels? Dezelfde als nu: een slecht cijfer op school, afwijzing bij een schriftelijke sollicitatie, het vallen door de mazen van het maatschappelijke vangnet. Zelfs als de commissie ons zou opdragen in de toekomst groter als te schrijven, of te zeggen en te schrijven alles, dat en je wil, dan zouden we dat doen, omdat het gezag van de commissie kracht van wet heeft.
Is dit alles nu niet strijdig met de bevindingen van de moderne linguïstiek, die juist taalvariatie en taalvarianten wil signaleren? Mij dunkt van niet. Zelfs als de taalvermogens van onderscheiden taalgebruikers op verschillende wijze aangeleerd en (dus) opgebouwd zijn (zie Bartsch 1985, p. 168-169), betekent dat niet dat de codes niet gelijkaardig en gelijkwaardig zouden zijn. Bovendien is dan toch de externe taal van de gebruikers, d.w.z. de oneindige verzameling zinnen die die taal constitueren, in principe gelijk (voor E-talen, zie Chomsky 1986, p. 7 v.v.).
Een gevolg van het instellen van een gezaghebbende AN-commissie is nu al voorspelbaar: er zal meer zorg zijn voor de eigen taal en dus meer waardering voor de eigen taalcultuur.
Er is momenteel een groots opgezet onderzoek gaande in Nederland en Vlaanderen, ondersteund door de Nederlandse Taalunie, naar normgevoelens t.a.v. grammaticaalsyntactische varianten (zie Hasereyn 1987, p. 24-25). Mogen de uitkomsten daarvan leiden tot wat wij hier bepleit hebben: strengere normering, gezag aan wie gezag toekomt. We bepleiten dat niet, omdat gestrengheid in deze jaren weer ‘in’ is. We menen dat zo de aandacht weer komt te liggen waar ze hoort: niet bij de buitenkant der dingen, maar bij de in- | |
| |
houd zoals die zich via de vormelijke aspecten manifesteert.
‘Een taal is een dialect met een leger en een vloot’; wij pleiten voor de aanstelling van een generale staf.
| |
Bibliografie:
Al, B.F.P. (1977), Normatieve taalkunde. Muiderberg (Coutinho). |
Algemene Nederlandse Spraakkunst, ANS (1984). Red. G. Geerts, W. Hasereyn, J. de Rooy, M.C. van den Toorn. Groningen-Leuven (Wolters). |
Bartsch, R. (1985). Sprachnormen: Theorie und Praxis. Tübingen (Niemeyer). |
Belle, W. van (1987). Tekstsamenhang en tekstanalyse, 2de druk. Leuven (Acco). |
Chomsky, N. (1965). Aspects of the theory of syntax. Cambridge, Mass. (MIT). |
Chomsky, N. (1986). Changing perspectives on knowledge and use of language. Leuvense Bijdragen 75, p. 1-71. |
Deprez, K. (1987). Vlaams is (Belgisch-)Nederlands. De Gids 150, p. 761-769. |
Droste, F.G. (1979). Schrijven is geen spreken. Ons Erfdeel 22, p. 282-296. |
Geerts, G. (1987a). De taal van ‘Het Verdriet van België’. Ons Erfdeel 30, p. 555-562. |
Geerts, G. (1987b). De ondergrond van rekkelijk en precies inzake ANS. Forum der Letteren 28, p. 1-8. |
Goossens, J. (1972). Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Hand. Kon. Comm. Toponymie en Dialectologie 44 (1970). |
Haeringen, C.B. van (1951). Standaard-Nederlands. Nieuwe Taalgids 44, p. 316-320. |
Hasereyn, W. (1987). Normen en taal. Groningen-Leuven (Wolters-Noordhoff). |
Jaspaert, K. (1984). Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen. Diss. Leuven. |
Kloeke, G. (1951). Gezag en norm bij het gebruik van verzorgd Nederlands. Amsterdam (Meulenhoff). |
Paardekooper, P.C. (1983). Normen in het moedertaalonderwijs. In: Taalnorm en Taalattitude. Amsterdam (V.U. Boekhandel). |
|
|