het (nood)lot. Het is daarbij interessant om weten dat Harry zich de ene keer agnosticus (p. 30), en dan weer atheïst noemt (p. 131). En dat het er tijdens de tocht inderdaad niet altijd even rooskleurig uitziet, blijkt al in het begin van het verhaal, als Harry en Isabelle in Gilgit aankomen.
Na een uitputtende reis voelt de ik-figuur een mengeling van vervreemding en wanhoop in zich opkomen, en bovendien krijgt hij steeds meer last van diarree en hoge koorts. Van Camp laat hier al duidelijk aanvoelen dat een medaille twee kanten heeft: de wondermooie, ongerepte natuur die zo begeesterend werkt, vormt nu plots ook een bedreiging, want medische verzorging en aangepaste hygiëne zijn niet onmiddellijk beschikbaar. Ook later, nadat Harry genezen is door een Chinese dokter, keert diezelfde ambivalentie terug. Op het ogenblik dat Harry zich, temidden van een indrukwekkend landschap, in het paradijs waant, zegt Isabelle doodnuchter: ‘Hangt ervan af wat je onder paradijs wil verstaan. (...) Elke dag hetzelfde voedsel, dat associeer ik niet zo meteen met paradijs. (...) Wat gebeurt er in dit paradijs als iemand ziek wordt? Een doordeweekse appendicitis bijvoorbeeld, een longontsteking, een beenbreuk.’ (p. 204). Een repliek om over na te denken... Harry zal trouwens al vlug ondervinden dat heel wat verhalen over de streek die ze bezoeken - o.a. over de legendarische gezondheid van de inlandse bevolking - niet méér zijn dan idyllische en kunstmatig in stand gehouden mythen. Ook de smakelijke abrikozen die overal in het wild groeien, wekken een (misleidend) beeld op van overvloed en paradijselijkheid.
Maar het aantrekkelijke van dit soort avontuurlijke reizen is voor Harry nu net dat hij terechtkomt in ‘een samenleving in statu nascendi (...) een maatschappij waarvan de duizend en één sloten nog niet vastgeroest zijn, gewoon omdat hier alle deuren nog openstaan voor alles en iedereen (...).’ (p. 16). Al schuilt ook hierin meer dan één gevaar. Zo verwondert het reizende paar zich aanvankelijk over de schijnbaar spontane vriendschap en ongevraagde behulpzaamheid van sommige inlanders. Tot blijkt dat een van hen, Sherska, in feite alleen maar naar bed wilde met Isabelle, terwijl een ander, Zafar (een moslim nog wel!), zorgde voor gratis vervoer naar de Kunjeraabpas omdat hij op die manier wijn kon smokkelen in de slaapzakken van de toeristen. Tussen de geloofstheorie van de islam en de dagelijkse praktijk van de gelovigen gaapt trouwens wel eens meer een serieuze kloof (vol achterpoortjes).
Naast het Inch' Allah-motief duikt er ook geregeld een verwijzing op naar de innerlijke leegte en het absolute eindpunt. Zo heeft Harry de indruk dat het plaatsje Sos ‘het eind van de wereld’ betekent (p. 46); in een magistraal berglandschap overvalt hem het gevoel van een ‘bevrijdende leegte’, dat hij gelijkstelt met geluk (p. 78); en op zeldzame ogenblikken glijdt hij weg in een ‘rustgevend besef van nietigheid’ (p. 90). Als hij een vallende ster ziet, weet hij geen wens te verzinnen, en ‘het is goed zo’ (p. 175). Vaak gaan hij en Isabelle tot daar waar ze werkelijk niet meer verder kunnen: of het nu tot aan een gletsjer is (p. 97), een afgrond (p. 105), of een brug die naar nergens leidt (p. 209).
Tijd ervaart Harry als een bedreiging, en zijn polshorloge heeft hij diep in zijn rugzak weggeborgen (p. 139). Wat hij wil bereiken, is een soort innerlijk tijdsbesef of ritme dat overeenstemt met het organische tijdsverloop van de natuur, die soms wel het goddelijke lijkt te benaderen. Als Harry over een gletsjer staat uit te kijken, waarbij de stilte zo absoluut is ‘dat ze de volmaaktheid benadert’, beseft hij dat er onder die schijnbare bewegingloosheid van rust een proces bezig is ‘van ontstaan en afbraak, van geboorte en verval’ (p. 105). Leven en dood leert hij kennen als ‘een alledaagse vanzelfsprekendheid’ (p. 153), en op het einde van zijn tocht komt hij op een oude begraafplaats terecht waar geraamten in halfvergane kisten zichtbaar zijn, maar... aan de overkant van de bergrivier is er een kleine kraaminrichting gebouwd; ‘de afstand tussen geboorte en dood niet groter dan één steenworp’ (p. 201).
Naast deze wat diepzinnige, maar mooie tekstlaag, is er ook nog een cultureel aspect