Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 132(1987)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [1987/7] Charles Ducal Ten oosten van Eden I Haas Het veld was modder. Ik meed de wegen. Regen waste het avondlicht schoon. Prikkeldraad aan de rand sloot te hoog om de verte tegen te spreken. Ik had zoveel jeugd bij te benen, angst stuwde op in mijn bloed, kreeg snelheid, werd overmoed. De wind hield zijn honden geketend. Haas is een hartslag op lopers, een springveer door hoepels van licht. Ik liep. Ik zag niet de strik. Ik werd wakker in handen van stropers. II Ten oosten van Eden De wereld begon in een ruimteloos toen. God liet er zijn kinderen lopen. Vermomd in hun spel vochten ridders verwoed om zich in zijn blik te vergroten. Zwaarden van hout en kastelen van stro, een taal vanzelfsprekende woorden, van zuivere inbeelding, zuiver vertoon. God lachte, maakte bewijs overbodig. Later werden de poorten geopend, de ridders ontmaskerd, de wereld herleid. Alleen God bleef hardnekkig vergroten, en daarvan zijn wij het bewijs. [pagina 2] [p. 2] III Vader Wij sliepen in zijn onachtzame kamers, de deuren halfopen, de muren vol vocht. Wij hoorden hem mompelen tussen de lakens, wij voelden hoe het ons lichaam betrof. 's Morgens drong door de wanden zijn vloek, hij ranselde wetten in razende paarden. Wij speelden hem na in een veilige hoek. Wij waren met zes om zijn blik te verdragen. Later sliepen wij in behoedzame kamers met zwetende muren en deuren op slot. Wij lagen te mompelen tussen de lakens, en deden razend alsof. IV Koeien Een kinderstem joeg de koeien over de melkweg van modder en drek. Brede lijven hesen zich moeizaam de stal in. Binnenlucht wekte overgave aan orde en wet. Ieder dier koos zijn bedding, bood met omzichtige horens de nek. Een kinderhand sloot de ketting. Dan werden de uiers gewassen. De melkweg liep warm in de hand, het grote teveel dat ontspande, een kinderhoofd tegen de balg. [pagina 3] [p. 3] V Reus Het donker dreef ons naar zijn huis, de weg terug was vergeten. Boven het vuur keek gebiedend het kruis. Een vrouw bereidde het eten. Wij namen zijn laarzen. Hij sliep. De afstand slonk met de jaren. Wij schoten wild, maar in het geniep. Wij konden het bos niet verlaten. Zijn dood dreef ons weer naar het huis, wij namen het geld en de meubels, sloegen vuur, verbrandden het kruis. De vrouw bewaarde de sleutels. VI De foto Ik heb uit hun kamer een foto gestolen: een vrouw te paard in een ander bestaan, de overkant van mijn hartslag, mijn naam. De man die zij toewuift heeft zich verscholen, houdt op een afstand het paard in bedwang. Het is moeilijk hem uit het beeld te verdrijven omdat ik niet weet hoe op hem te gelijken. Al legt tussen ons de vrouw het verband, het is de verwijdering tussen echo en klank. Ik ben niet zijn toekomst. Hij is mijn verleden. Het paard blijft hardnekkig bewegen. Ik schrijf hem na met onzekere hand. Vorige Volgende