| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
16de jg., nrs. 145 en 146, april en mei 1987
Het grootste gedeelte van het aprilnummer is gewijd aan de pas 65 geworden schrijver Alfred Kossmann. Het opent met een gelukwens vanwege de historicus Ernst H. Kossmann aan zijn literair bevlogen tweelingbroer. J. Diepstraten en D. Cartens hadden een gesprek met Kossmann. V.H. Elenbaas, W.G. van Maanen, en C. Reedijk halen (niet bijzonder boeiende) herinneringen aan hem op. E. Baltus onderzoekt hoe De nederlaag, het in 1950 verschenen romandebuut, door de toenmalige kritiek werd onthaald. Sarah Verroen gaat in op Kossmanns essay over het sado-masochisme, overigens een constant motief in zijn werk. Uit de met de Constantijn Huygensprijs bekroonde roman Geur der droefenis distilleert H. Bekkering Kossmans poëtica. A.H. den Boef laat zijn produktie van het laatste decennium de revue passeren en vindt daarvan vooral de novellen bijzonder geslaagd. Uit eigen ervaring deelt criticus Pierre H. Dubois mee dat Kossmanns werk best tegen een tweede lezing bestand is. Het geheel wordt afgesloten met een fragment uit Duurzame gewoonten, een dezer dagen te verschijnen roman.
Voorts zijn er een paar interessante bijdragen over het ‘postmodernisme’. De schrijver Graa Boomsma houdt een pleidooi voor Amerikaanse postmoderne auteurs als Pynchon en Gaddis, met wie hij zich kennelijk verwant voelt. Twee andere Amerikanen van hetzelfde slag, Don DeLillo en John Calvin Batchelor, worden door de onvermoeibare A.H. den Boef onder de aandacht gebracht. Over het postmodernisme in het algemeen handelt het wat bizarre ‘Sprechstück’ van E. Ibsch en D. Fokkema. ‘Het einde van een prachtig tijdperk’ is een zeer leesbaar verhaal van Jan Brokken. Minder geslaagd vond ik het fragment uit de debuutroman van de Duitse schrijver D. Eisfeld, met wie G.J. Berendse en E. van Eden een gesprek hadden. S. Verroen maakte het zoveelste Anja Meulenbelt-interview. Veel schokkends levert dat niet op. Ten slotte zijn er de gebruikelijke columns van Renate Dorrestein, Nico Scheepmaker en Aart van Zoest.
Het mei-nummer is een gelegenheidsnummer dat tot stand kwam n.a.v. de culturele manifestatie ‘Hongarije in Nederland’. Waar in Nederland niet allemaal plaats voor is! Er wordt een, zo te lezen, degelijk en geschakeerd overzicht geboden van de hedendaagse Hongaarse literatuur. Veel aandacht gaat daarbij uit naar vernieuwingstendensen en naar de voorlopers ervan, als wou gastredacteur Jastrzebska ook zeker tonen dat de Hongaarse literatoren ‘bij’ zijn. De belangrijkste romanciers en dichters worden elk afzonderlijk voorgesteld in een inleidend essay, waarna telkens een kleine (uiteraard vertaalde) keuze volgt uit het werk. De elkaar spiegelende bijdragen over Nederlandse literatuur in Hongarije (P. Swart) en Hongaarse literatuur in Nederland (E. Bosch-Ablonczy) leggen de vinger op een oud zeer, m.n. de moeilijkheden die een kleine taalgemeenschap ondervindt om de eigen literatuur in het buiten- | |
| |
land te promoten en te profileren. ‘Juist door zijn andere oorsprong zou de Hongaarse (m.m. de Nederlandstalige) literatuur - net als de Hongaarse film al geruime tijd doet - horizonverbredend kunnen werken.’ (p. 77) Laat ons hardop hopen, en eraan werken.
| |
De Gids
150ste jg., nr. 4-5, mei 1987
Een fraai en vooral zeer dik dubbelnummer met en over verhalen. Er zijn vooreerst verhalen, romanfragmenten en herinneringen van H. Beurskens, J. Brouwers, J. Dister, K. Freriks, P. Frische, A. Hagtingius-Seger, J.S. Henriksson, S. Hertmans, F. Kusters, B. van Leeuwen, H. Pos, K. Siegel en N. Smabers. Hertmans, onze landgenoot, slaat in dit gezelschap met zijn ‘Om de merels te vergeten’ beslist geen onaardig figuur. Volstrekt niet te missen is het hier afgedrukte proza van Beurskens en Brouwers, waarin onze taal tot ongekende hoogten wordt gebracht. Heel aardig zijn ook de verhalen van J. Dister en de Benn-vertaler K. Siegel. Over verhalen gaat de rubriek buitenlandse literatuur. J. Versteeg stelt vast dat het verhaal in de Franse literatuur ‘meer dan een anekdote... de verwoording van een geestestoestand, van een gevoel, van indrukken’ is geworden. Opvallend aan de verhalen die de jongste tijd in de DDR verschijnen vindt G.J. Berendse de grote aandacht voor de stijl en de cynische toon. J. Lechner introduceert het werk van de Paraguayaanse schrijver Augusto Roa Bastos en situeert het in de geschiedenis van zijn land. Twee Russische verhalenschrijvers, J. Kazakov en V. Sjoeksjin, worden door W.G. Weststeijn voorgesteld.
Voorts staan er in dit nummer gedichten van L. Vroman en J. Bos. R. Ekkers bespreekt gedichtenbundels van Th. van Baaren en B. Barnard en is vooral over het werk van deze laatste zeer te spreken. J. Bakker heeft de Hemingway-receptie bestudeerd en brengt van zijn bevindingen verslag uit.
| |
Literatuur
4de jg., nr. 3, mei-juni 1987
Literatuur doet natuurlijk ook wat met Multatuli. In het algemeen beeld dat H. van den Bergh van de Grote Roerganger ophangt, besteedt hij vooral aandacht aan Multatuli's onverzettelijk geloof in Noodzakelijkheid en Natuur, d.w.z. in de ingeschapen moraal van de nog onbedorven mens. Net niet het buskruit, maar toch op zijn minst een authentieke stadsliteratuur blijkt H. Pleij te hebben ontdekt: ‘vanaf 1300 (scheppen stedelingen in Vlaanderen) een eigen literatuur, die de specifieke aard en belangen van de burgerlijke samenleving moet rechtvaardigen en bevorderen.’ (p. 133) Interessant, maar of die bevinding zo nieuw is? In een bijdrage over Het bittere kruid bespreekt J. van Zweden de verwijzingen naar Het Oude Testament die Minco in haar boek zou hebben gestopt. Erg diep delft zijn interpretatie evenwel niet. In de twee overige essays die dit nummer rijk is, is het wapengekletter niet van de lucht. W. Vermeer laat zien hoe Prins Maurits' overwinning bij Nieuwpoort anno 1600 in ronkende sonnetten werd verhaald. Over de recentste wereldbrand, m.b. over het thema van de oorlog en de collaboratie in de Nederlandstalige literatuur gaat het overzicht van C. Henn. Zij licht in dat verband een aantal verschillen toe tussen Nederlandse en Vlaamse romans. Zo hebben de eersten het vooral over het verzet gehad, de tweeden meer over het probleem van de collaboratie. It all ends well. Met Multatuli namelijk. In de rubriek ‘Genootschapsleven’ kijkt het Multatuli-Genootschap bij monde van E.B. Blomme terug op een geschiedenis van driekwart eeuw huldigen en herdenken.
| |
Maatstaf
35ste jg., nrs. 3 en 4, maart en april 1987
Maatstaf heeft klasse te over. Het portfolio presenteert een brokje industriële architectuur waarvoor samensteller W. Meulenkamp de allereerste ijzergieterijen in Wales heeft bezocht. Een wat curieuze uitstervende minderheid, de Nederlandse
| |
| |
adel, wordt door K. Bruin onder de loep genomen. Hij doet uit de doeken waarom het daar met de nobiliteit zo benepen is gesteld en constateert dat de maatschappelijk en historisch gegroeide schaarste een specifiek Nederlands gegeven is. ‘Lintjes’ zijn er al sinds lang meer in dan adellijke titels. De historische toer gaat ook M. Jansen op in zijn informatieve opstel over de rol en het uiteindelijke droeve lot van de Russische witgardisten die in de Spaanse burgeroorlog zowel vóór als tegen Franco streden. Voorts is er een nogal uitvoerig stuk van K. Hageraats, die ons laat zien hoeveel moeite Brouwers zich heeft getroost om van zijn grote voorbeeld Mulisch los te komen. In amusanter doen is B. Büch, die zijn hartje ophaalt aan tal van literaire naslagwerken, terloops laat vallen dat de academische literatuurgeschiedschrijving nergens op lijkt en dan terzake komt: de politieke aanstelling (1815) van de wiskundige J.P. van Cappelle als hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde, ten nadele van niemand minder dan Willem Bilderdijk. Alle middelen deugden om ‘die ergerlijke lastpost’ buiten het toenmalige Amsterdams Athenaeum te houden. En wij die dachten dat zulks alleen maar kon in onze tijd. Erg sterk is de poëzie in dit nummer. Voor de tweede keer in amper drie maanden tijd prijkt D. van Bastelaere op het omslag. Zijn originaliteit en métier geven daar ook alle reden toe. Niet minder frapperend en modern, hoewel klassieker ogend, is de navrante poëzie van Ch. Ducal. In zijn prozastuk voert E.B. de Bruyn andermaal een globetrottend ik ten tonele. Het begint op zelfimitatie te lijken.
Een lijvig aprilnummer, waar ik echter weinig plezier aan heb beleefd. Niet alledaags zijn de notities van de Geneefse kunsthistoricus H.-F. Amiel (1821-1881), een nogal hypochondrisch man die in het omvangrijkste dagboek uit de wereldliteratuur nauwgezet verslag uitbracht van zijn indrukken, reizen, ideeën en vooral ook van zijn (vermeende) kwalen. Goed voor zo'n zeventienduizend beschreven pagina's. De in dit nummer opgenomen fragmenten werden in augustus 1873 geschreven tijdens een kuur in Scheveningen. Uit het werk van de Russische dichteres en dissidente Irina Ratoesjinskaja, die sinds eind vorig jaar in Engeland verblijft, publiceert de Arbeiderspers eerlang een bloemlezing in het Nederlands vertaalde gedichten. De voorpublikatie in dit Maatstafnummer werd door vertaalster K. Warmenhoven ingeleid. Ratoesjinskaja schrijft een poëzie die zwaar is van gevoel en uitdrukkelijk tot het schone wil behoren, terwijl ze tegelijk ook ontluisterend scherpzinnig kan zijn. Engelse gedichten zijn er voorts van Jacob Lowland, beter bekend als James S. Holmes. De poëzie van A. Korteweg is dit keer niet erg overtuigend, in tegenstelling tot de mij onbekende M. Th. Niemeijer, waar wel muziek in zit. G. van der Kolk en E.B. de Bruyn zijn vaste prozaleveranciers, en kunnen erg flets zijn, zoals hier. Het portfolio met werk van A. Markus is mij wat té afgebleekt surrealistisch.
| |
N.W.T.
4de jg., nrs. 3 en 4, april en juni 1987
‘Full-time avonturier’ Redmond O'Hanlon opent het april-nummer met het verslag van de voorbereiding en de eerste weken van een tocht in het Amazonegebied. Het resultaat is een reeks sterke verhalen in een gechargeerde en soms geforceerd geestige stijl. Het debuutverhaal van de Vlaming Georges Tulkens heeft een spitsvondige plot, vol spiegeleffecten en filosofische spelletjes. Het N.W.T. noemt hem daarom zelfs koudweg de Vlaamse Borges. J. Brouwers delft obstinaat naar de waarheid met betrekking tot alweer een zelfmoordenaar-schrijver. Ditmaal betreft het de Japanse romancier en verhalenschrijver Osamu Dazai. Een onlangs verschenen reproduktieboek, met een selectie uit Picasso's schetsen, ontlokte aan M. Beks heel aardige bedenkingen over deze Spaanse kubist en later, volgens Beks, postmodernist avant-la-lettre. Jan Wauters heeft zich danig geërgerd aan de plannen om van de BRT een VRT te maken. Hij vreest dat die naamsverandering wel eens een tijdperk van verkneutering en zelfgenoegzaamheid zou kunnen inluiden. De poëzie in dit nummer is niet uitzonderlijk. Van de verzen van Milan Kundera was ik niet onder de indruk, en Anton Korteweg is nog steeds een neoromantisch dichter. Misschien houdt de mij onbekende Henk Blanken wel enige belofte in, maar de in dit nummer gepubliceerde cyclus laat niet toe daarover al een oordeel uit te spreken. Zéér inte- | |
| |
ressant vond ik P. de Wispelaeres opstel over de dagboeken van Gombrowicz. Zijn reconstructie van de op paradoxen gestoelde wereldvisie van deze uitzonderlijke Poolse auteur leest als een trein en zet tot nadenken aan. Zo hoort dat dus. In de rubriek ‘De brouwerij’, ten slotte, repliceert Jaap Goedegebuure op Hans Warrens zelfverdediging als criticus in het vorige nummer van het N.W.T.
Niet zomaar iedereen mag zich een intellectueel noemen, vindt de Nederlandse filosoof Lolle Nauta, die er meteen aan toevoegt aan welke voorwaarden men dan wel dient te voldoen. Een intellectueel mag zich niet met een zuil identificeren, hij moet tolerant en nieuwsgierig zijn, steeds de behoefte tot discussiëren gevoelen en eenieders spreekrecht verdedigen. Dit ideale profiel contrasteert hij met dat van de Nederlandse intellectueel, die van ‘achter de zeewering’. Nederlandse intellectuelen zijn volgens hem nog steeds met godsdienst doordrenkt, ze cultiveren een kleinschalige redelijkheid en ze geven blijk van een cynische, gedesillusioneerde weigering zich met welke overtuiging dan ook te vereenzelvigen. Een mooi stuk, al bij al. Vaak weinig overtuigend klinkt daarentegen Koos Hageraats' polemiek tegen Kousbroeks positivistische rationalisme, zoals dat beleden wordt in Het avondrood der magiërs en Anathema's. Jan Wauters voegt weer enkele mooie bladzijden aan zijn sportcauserieën toe. ‘Bij benadering’ is een zeer vakkundig geschreven verhaal van de Amerikaanse schrijfster Molly Giles. De bekende feministe Germaine Greer haalt boeiende, soms ontroerende herinneringen op aan haar verblijf in Calabrië, waar ze bij de armsten der armen verbleef. In 1937 gaf Nabokov in Parijs een lezing over Poesjkin. De tekst staat hier vertaald, en dat is een heel goed ding. M. Beks stelt op een nogal frivole manier het werk van de Duitse tekenaar Horst Janssen voor. Van de Vlaming Guido van Heulendonck is er een redelijk verhaal. De gedichten van Leo Vroman zijn grappig, die van Rutger Kopland bevreemdend en kaal.
| |
Ons Erfdeel
30ste jg., nr. 3, mei-juni 1987
In een overigens erg boeiend artikel waarschuwt historicus L. Milis de Vlamingen voor kleinschaligheid, zelfingenomenheid en politieke manipulatie. Al die factoren leiden immers tot culturele armoede. J. Gerits beklaagt zich, zo te zien niet onterecht, over de stiefmoederlijke behandeling van het moedertaalonderricht. Naar aanleiding van E.H. Kossmanns afscheid als hoogleraar buigt P.B.M. Blaas zich over de theoretische premissen van diens historisch werk. K. Osstyn overziet het prozawerk van AKO-literatuurprijswinnaar Bernlef. A. Pos laat zien hoe de waardering van Slauerhoffs werk in de loop der jaren aan grote schommelingen onderhevig is geweest. De figuur van F. Couteele, die een belangrijke rol speelde in de vorming van de jonge Marnix Gijsen, wordt belicht door W. Vandaele. Het Middelnederlands had een niet-geringe invloed op het Latijn dat toen in de Nederlanden geschreven werd. O. Weijers geeft daar een paar heel aardige voorbeelden van. R. Jooris stelt de schilder Raoul de Keyser voor. Voorts zijn er recensies over werk van o.a. T. Anbeek (A.M. Musschoot), E. Spinoy (H. Vandevoorde), T. de Loo (P. van Aken), H. Brusselmans (P. van Aken), J.H. Mysjkin (H. Speliers) en R. Ekkers (J. van der Vegt).
| |
De Revisor
14 de jg., nr. 2, april 1987
Dit is een werkelijk schitterend nummer. Het is geheel gewijd aan een van de allergrootsten uit de Duitse literatuur, de dichter en filosoof Friedrich Hölderlin. Opgenomen zijn vertalingen van bekende gedichten en van fragmenten uit Hyperion. Ben Schomakers geeft een korte inleiding op Hölderlins leven en werk en gaat vervolgens nader in op Hyperion, waarover ook G. Kurz het heeft. K. Freriks schrijft over het drama Der Tod des Empedokles, terwijl Jellema zijn eigen vertaling van het prozafragment Ueber Religion en het gedicht Der Rhein van commentaar voorziet. Maarten
| |
| |
van Nierop schrijft een uitstekend essay over Hölderlins late lyriek. Doro Franck buigt zich over Hölderlins filosofische opvattingen zoals die in diens poëzie vorm hebben gekregen. En F.J.M. de Feijter onderzoekt de relatie tussen Lucebert en Hölderlin. Het werk van alle medewerkers is zonder uitzondering van niveau. Dit nummer, het mag best nog wel eens gezegd, is een gebeurtenis.
| |
De Vlaamse Gids
71ste jg., nr. 2, maart-april 1987
Hella Haasse is in dit nummer drie keer troef. W. Roggeman verzorgde, wie immer, het praatje vooraf. Daarop volgen twee degelijke stukken over het stilaan monumentaal wordende oeuvre van deze schrijfster. H. van Bueren zocht haar weg in het labyrintmotief. K. Vermeiren bestudeerde het synchroniciteitspatroon van Haasses mensen wereldbeeld. En het blijkt nog te kloppen ook: tijd is belangrijk, ‘niet als opeenvolging van momenten, maar als een groot samenhangend geheel waarin verleden, heden en toekomst niet langer relevante aanduidingen zijn.’ (p. 29) J.-P. Dumolyn heeft het niet zo begrepen op de literaire kritiek in Vlaanderen, zeker niet als die seksistische praat uitslaat over de poëzie van P. Lasoen, zijn echtgenote. De ergste lefgozer moet evenwel Reynebeau zijn voor wie Dumolyn geen goed woord over heeft. Serener wateren bevist P. Claes, die nagaat hoe zich wijzigende opvattingen over intertextualiteit nieuwe basismetaforen hebben voortgebracht. In de westerse literatuurgeschiedenis wordt het imitatiebeginsel o.a. door de metaforen van de bij, het beeld en de stroom, gesymboliseerd. De spin en het weefsel zouden staan voor het originaliteitsstreven dat vanaf de romantiek opgeld heeft gemaakt. W. Wouters maakte jacht op de methodologische inconsequentie en Bijbelse Hineininterpretierung waarvan A. Middeldorps boekje over Achterberg volgens hem blijk geeft.
| |
Yang
23ste jg., nr. 132, jan.-febr.-maart 1987
Dit nummer wordt gedeeltelijk in beslag genomen door bijdragen over leven en werk van Jos de Haes. Boeiend vond ik vooral de beide essays over deze dichter, die o.m. door de heruitgave van zijn verzamelde gedichten weer in de belangstelling is gekomen. J. Gerits schetste de ontwikkeling van De Haes' religieuze visie, terwijl J. Schoolmeesters op vakkundige wijze het gedicht ‘een meisje’ ontleedde en situeerde. W. Adams schreef een stel hommage-gedichten voor De Haes. Frans de Haes vertaalde de gedichtencyclus ‘Le vieux moulin’ in het Frans. En R. Geerts haalt op wel bijzonder summiere wijze herinneringen op aan De Haes, met wie hij samen college gelopen heeft. Als Yang in een bedje ziek is, is het wel dat van de geleerderigheid. S. Hertmans heeft best interessante ideeen over de rol van de plantkunde in E. Jüngers werk en levensvisie. Bovendien schrijft hij lang niet slecht. Alleen lijkt zijn stuk soms in de eerste plaats belezenheid te willen etaleren. In mindere mate geldt dat ook voor Frank Vande Veires opstel over Lentesneeuw, een roman van Mishima. De basisgedachte van zijn essay en de uitwerking daarvan zijn boeiend. Volgens Vande Veire hebben erotiek en literatuur met elkaar gemeen dat ze enkel wat buiten bereik is als aantrekkelijk ervaren. Mishima's roman en enkele andere werken uit de wereldliteratuur dienen hem tot illustratiemateriaal. Mysjkin vertaalde gedichten van de Franse staatsprijswinnaar A. du Bouchet. Er zijn matige tot goede gedichten van M. Van hee, J. Joos, V. Vroomkoning en F. Handpoorter, een intertextueel gewrocht van P. Claes, en een verhaal van P. Hoste. Ten slotte nog recensies over werk van Bernlef (J.P. den Haerynck), G. Krol (B. Vervaeck), Burckhardt (S. Hertmans) en over een Rilke-vertaling van Peter Verstegen (S. Hertmans). Overigens past nog een woord van lof voor het omslag en voor de nieuwe, veel mooiere letter.
| |
| |
| |
Varia
In Streven (54ste jg., nr. 9, 1987) gaat R. Devos in op de machtstheorie van Foucault, meer bepaald op het item hoe de macht met het lichaam omgaat. P. de Martelaere wijdt een aantal beschouwingen aan de z.g. kleur van klanken, of het verschil in representatie door taal en muziek. In dit nummer haalt H. Schwall de middeleeuwse Ierse poëzie nogmaals te voorschijn uit de nevelen der tijd. Dat I. Severjanin (1887-1941), een in zijn tijd succesvolle Russische dichter, er o.i.v. Verhaeren en Maeterlinck een dichterlijke voorstelling van ons klein heldenland op na hield, wordt door L. Lauwers zeer beeldend geïllustreerd.
Kultuurleven (54ste jg., nr. 4, 1987) pakt uit met een stevig onderbouwd dossier over het cultuurbeleid in Vlaanderen. Het thema ‘De nieuwe mecenassen’ suggereert welke kant het opgaat: ‘Het door Dewael en de neoliberalen gesponsorde idee van sponsoring’ (p. 294) wordt kritisch doorgelicht. Effecten en gevaren worden ingeschat. De nood aan een coherent beleid als hefboom voor de democratisering, en als aanloop tot de informatiesamenleving wordt uitgewerkt op het vlak van o.a. de monumentenzorg en de omroep. Een allesbehalve opbeurende balans.
Met het maart-aprilnummer (36ste jg., nr. 2, 1987) levert Vlaanderen een opmerkelijke bijdrage tot de bekendmaking van onze actuele beeldende kunst. Samensteller D. Rau zocht een aantal jonge kunstenaars aan, de oudste is 31, om aan dit ‘galerijnummer’ mee te werken. Het resultaat is een uiterst gevarieerd en zeer modern aandoend gebeuren. Voorts bevat dit nummer de gelegenheidstoespraak die G. Keersmaekers bracht n.a.v. de voorstelling van het nooit eerder gepubliceerde filmscenario De Twaalf van Ernest Claes. Hij bespreekt dit vredesvisioen tegen de achtergrond van de ‘moeders en de oorlog’ in het werk van Claes.
Als tweede nummer (25ste jg., 1987) van Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen verscheen van de hand van Hugo Brems en Jan Cools een fraai uitgegeven themanummer over de interactie tussen literatuur en beeldende kunst in het Nederlandse taalgebied. ‘Er werd bewust gekozen voor die momenten in de geschiedenis van de Nederlandse poëzie, waar impulsen vanuit de kunst een belangrijke rol speelden. Zowel bij Van Ostaijen als bij de Vijftigers en de neorealisten waren de ontwikkelingen in de plastische kunst steunpunten en voorbeelden voor de dichters.’ (p. 75)
Preludium (3de jg., nr. 4, april 1987) buigt zich over de figuur van Sybren Polet. Behalve zeer diepzinnig lijkende Notities/fragmenten van de auteur zelf zijn er opstellen over hem van H. Verdaasdonk, L. Stynen en D. Vos. Verder in dit nummer een verhaal van A. Janssens en een interview met de dichter A. Hagenaars.
Niet ontvangen: Diogenes en Poëziekrant.
(15.06.1987)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|