waarin hij ontheven was van zijn individualiteit. Van de tegenstellingen waar de volwassen dichter onder lijdt - tussen subject en object, individu en buitenwereld, man en vrouw, lichaam en geest - was nog geen sprake. Er was enkel eenheid, harmonie. Aan die paradijselijke toestand kwam een eind door de geboorte, die dan ook als een pijnlijke gebeurtenis in herinnering wordt gebracht:
‘toen knoopte zij voorgoed mijn navel. en
legde hem, naast zich, midden in mijn
lichaam ter nagedachtenis dicht. (p. 7)
Hij zal altijd naar dat ‘gouden tijdperk’ blijven verlangen. Hij wil dat het ‘knopen van de navel’, zijn ontstaan als individu, weer ongedaan wordt gemaakt:
‘ik zoek je al zo lang, zeg ik, en
vind alleen mijzelf, ik ben het heelal dat
uitdeint, zegt zij, en neemt mijn lichaam
in de hand, ontknoopt mijn navel.’ (p. 47)
Het heimwee naar de moederschoot komt voort uit het verlangen uit een ondraaglijk bestaan verlost te worden. Bijgevolg ligt het in één lijn met het in deze bundel vaak beleden verlangen naar de dood. Schoot en grafkuil, moeder en aarde, worden met elkaar geïdentificeerd - het romantische ‘tomb-womb’-motief:
langzaam ik ook aard naar deze aarde, langzaam
zij zich vernauwt tot mijn breedte, en ik weer
in de draagwijdte van haar lichaam gespannen,
voel hoe zij zich verbreedt. zich uitgestrekt
over mij heen strekt.’ (p. 28)
Die identificatie is zelfs in de structuur van de bundel aanwezig. De kooi van Faraday opent met ‘De handelingen van de moeders’, een afdeling met gedichten die het heimwee naar de kindertijd en de eenheid met het moederlichaam uitdrukken, en eindigt met ‘Wat ginder is’, een reeks gedichten waarin de dood centraal staat. Zo is de cirkelbeweging rond. Begin en einde vallen met elkaar samen.
In ‘Wat ginder is’, maar ook in de rest van de bundel, wordt de dood voortdurend opgeroepen. De gebruikelijke negatieve waardering ervan wordt consequent omgekeerd. Tekenend is het gedicht ‘Het colombarium te Mechelen’, waarin het sprekende ik het pad verlaat om over de dodenweide, het terrein van de dood, te lopen. In meerdere gedichten brengt Van den Brande verslag uit van een kerkhofbezoek. Met de levenden kan de dichter nauwelijks tot communicatie komen, maar met de doden staat hij kennelijk op goede voet. Zo bevat De kooi van Faraday nogal wat in-memoriamgedichten en opdrachten aan overleden kunstenaars, auteurs en familieleden. Voorts krijgt hij geregeld het bezoek van zijn overleden vader:
‘Mijn vader, die deze dode is, verschijnt mij
soms, uit het avondland, bij het eerste licht
aan het bed, in een spoor van glimwormen
ritselen vonkende atomen in de zwarte gaten
van wat eens zijn lichaam was.’ (p. 60)
Zoals men uit deze regels kan opmaken, neemt Van den Brandes belangstelling voor de dood meer dan eens morbide trekjes aan. Zo heeft hij het ergens
het jaar, die gehurkt in hun nissen, met
krijtwit gelaat en uitwerpselen besmeurd,
plots levensgroot rechtop zijn gaan staan.’ (p. 32)
Het morbide wordt op zijn beurt verbonden met het scatologische:
‘de aars die krimpt, de sluitspier
die zich ontspant, en de dood de stront
die uit de hemel loopt.’ (p. 47)
Het morbide en het scatologische zijn twee aspecten van de nachtzijde van ons bestaan, aspecten die ‘normaal’ worden doodgezwe-