| |
| |
| |
Koen Vermeiren
Geheimen uit de biechtstoel
Een taalspel in één bedrijf
Personages: Een al wat oudere biechtvader (B)
Een sportief geklede jongeman, het intellectuele type (J)
Figurant: een biechtende vrouw.
Plaats: Een oud, maar intiem kerkje ergens in een klein dorp, waar de godsdienst blijkbaar nog op een zeer traditionele wijze wordt beleden (zo ziet men bijvoorbeeld nog overal kaarsen branden onder de heiligenbeelden en het gebruik bestaat nog dat de priester op vaste dagen en uren de biecht hoort, het preekgestoelte is nog niet uit de kerk verwijderd).
Tijdstip: Vrijdagavond, ongeveer 7 uur.
Aanvangssituatie: Een vrouw is in de biechtstoel aanwezig, terwijl aan de andere kant een sportief geklede jongeman aarzelend plaatsneemt om zijn beurt af te wachten. Eerst heeft hij wat nieuwsgierig het interieur van het kerkje bekeken, alsof hij zelden of nooit een dergelijke ruimte heeft betreden. Vooral voor de preekstoel heeft hij ruime aandacht gehad. In alle geval is hij hier vreemd. Dan wordt het raampje waar de vrouw zit dichtgeschoven, terwijl er wat gemompel weerklinkt uit de biechtstoel, de vrouw staat moeizaam op en zet zich wat verder op een kerkstoel ingetogen aan het bidden. Het getralied schuifje langs de kant van de jongeman wordt geopend. Wat later zal de vrouw onopvallend de kerk verlaten.
B. Goedenavond, mijn zoon, en wat bezwaart uw ziel?
J. (begint aarzelend) Wel... vader, tenminste als ik u zo noemen mag, ik weet niet of het mijn ziel is die, zoals u het uitdrukte, bezwaard is, maar in alle geval zijn er een aantal dingen die mij de laatste tijd ernstig aan het denken hebben gezet, en waarmee ik eindelijk in het reine wil komen. (pauze) Men heeft mij verteld dat u een belezen man bent, en dan vooral inzake de klassieke filosofie, de Kerkvaders en hun ethiek. (pauze) En daarom, laat ik zeggen vanuit een dialectisch standpunt, leek u mij de geschikte man om mij te aanhoren en te helpen helder zien in datgene wat mij momenteel zo verwart.
B. Spreek voluit en zonder vrees, mijn zoon, alleen God kan u horen en vergeven.
J. Wel, laat ik dan maar meteen bekennen dat ik inderdaad meermaals heb gezondigd... (zwijgt)
B. (na stilte, aanmoedigend) Vergeet niet, mijn zoon, dat wij allen zondaars zijn in de ogen van God. Maar hij is een goedertieren Vader.
J. Al heb ik gezondigd tegen iets zo alledaags dat het haast van geen belang lijkt, toch zijn de uiteindelijke consequenties van mijn daad - misschien is dit niet het goede woord - vrij groot, ja, niet te overzien eigenlijk.
B. (geruststellend) Een dagelijkse zonde dus, dan kan het vast niet zo erg zijn.
J. Ja, zo kan u ze inderdaad noemen vader,
| |
| |
ik beging ze haast dagelijks en aanvankelijk zelfs zonder te beseffen dat wat ik deed ook zondig was. Al vraag ik mij nu natuurlijk ook wel af of iemand onbewust kan zondigen.
B. Spreek, mijn zoon, en verlos uw ziel, lucht uw gemoed en ga bevrijd hier vandaan.
J. (aarzelend) Wel, heu... ik heb gezondigd, zoals ik al zei, en nog wel... tegen de taal.
B. (na verwonderde stilte) U bedoelt dat u gelogen heeft, of bedrogen, of gescholden... of misschien wel vuile praatjes verteld in de nabijheid van onschuldige oortjes?
J. Neen, neen, vader, niets van dat alles, u begrijpt mij verkeerd. (pauze, denkt opeens aan iets) Alhoewel het misschien niet onwaar is te beweren dat ik anderen heb bedrogen. Ja, vast en zeker. Ik heb namelijk gezondigd tegen, wat ik maar zal noemen, de grammatica van de taal.
B. (wordt onzeker) U houdt mij toch niet voor de gek, hé?
J. Denkt u dat vast niet! U begrijpt mij nog steeds verkeerd, en ik zie mij verplicht mijn toevlucht tot een voorbeeld te nemen. (denkt koortsachtig na) Vlug, vader, wat is de eerste regel van de twaalf artikelen van het geloof?
B. (een beetje ontsteld, is er nog steeds niet van overtuigd dat hij niet voor de gek wordt gehouden, maar beseft dat de ernst van de vraag hem voor een zekere verantwoordelijkheid stelt) Wel... ik geloof in God de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde.
J. (glimlacht, alsof alles vanaf nu volgens plan zal verlopen) Goed zo, maar kan u mij nu ook, in een volgende stap, in uw eigen woorden vertellen wat u daarnet hebt gezegd, en nog wel op zo'n manier dat ik wéét waarover u praat, dat ik u ondubbelzinnig begrijp.
B. (ongeduldig, wat geërgerd) Zeg eens, wie is hier eigenlijk de biechtvader, jongeman.
J. (zelfzeker) Toe, probeert u het een keer, ik zweer u dat het belangrijk is om de werkelijke aard van mijn zonden te kunnen begrijpen. Hoe kan u immers vergeving schenken indien u geen inzicht hebt in de oorzaak van mijn dwaling.
B. (kucht, weet nog altijd niet of er een spelletje met hem wordt gespeeld) Wel, laat eens kijken, wanneer ik zeg: Ik geloof in God, Schepper van hemel en aarde, dan bevestig ik daar alleen maar mijn geloof mee in het Almachtige Opperwezen (slaat hier een kruisteken) dat alles uit niets heeft geschapen.
J. (met een sluw lachje) Wat u nu doet is niets anders dan één woord gewoon herhalen en andere vervangen door gelijkaardige vage begrippen. U zegt er niets nieuws mee, en ik begrijp u dus niet.
B. (een beetje geïrriteerd) Hoor eens, jongeman, u vroeg mij toch te parafraseren.
J. Inderdaad, maar dan wel op zo'n manier dat ik wéét wat u bedoelt. Wanneer u het bijvoorbeeld over deze biechtstoel zou hebben en daarbij naar dit mooie, bruine, gepolijste hout zou wijzen, ja, dan zou ik het gevoel hebben dat wij elkaar begrepen, maar nu... (zucht)
B. Mag ik eens vragen, jongeman, bent u eigenlijk wel gelovig?
J. Kijk, daar heb je het. Alleen al de dubbelzinnige vorm waarin u de vraag stelt, maakt een antwoord onmogelijk. U verbergt een metafysische inhoud onder een grammaticaal correcte zinsconstructie. Wat wilt u dan dat ik antwoord?
B. Dat lijkt mij nochtans vrij duidelijk, een ja of neen kan hier al volstaan, me dunkt, of (opeens argwanend) zit u mij toch de hele tijd al in het ootje te nemen, jongeman? Onthoud dan dat ook mijn tijd kostbaar en beperkt is!
J. (kijkt rond in de kerk, terwijl hij met een zakdoek zijn voorhoofd bet) Poeh, wat is het warm hierbinnen. (pauze) Kijk, er is niemand meer, we kunnen gerust uit dit donkere hok te voorschijn komen en het ons een beetje makkelijker maken, mijn knieën beginnen werkelijk pijn te doen. En op die manier zouden wij elkaar ook wat beter kunnen zien. Wat denkt u?
B. (aarzelt even, maar geeft dan wat onwillig toe, hij komt uit de biechtstoel, terwijl hij de jongeman, die ook rechtop komt, onopvallend tracht te bekijken) U bent niet van mijn parochie, wel? Ik heb u althans nooit eerder gezien in deze kerk.
J. Nee, ik ben niet van hier, zelfs niet uit
| |
| |
deze streek. Ik ben, laten we zeggen, iemand op doorreis.
B. (wrijft de stramheid uit zijn rug, terwijl hij naar een nabije kerkstoel stapt en gaat zitten) Waarom dan, als ik vragen mag, heeft u mij als biechtvader uitgekozen? Er moeten er stellig anderen zijn, in de buurt waar u woont.
J. Ik zei u toch al dat ik gehoord had dat u een grote interesse heeft voor de klassieke filosofieën, die reusachtige metafysische stelsels, ik weet zelfs dat u grote delen van het werk van Aristoteles heeft vertaald. Dat op zich is al een heel karwei, neem ik aan, iets dat getuigt van de ware hartstocht.
B. (voelt zich nu wel wat gevleid en gerustgesteld, en gaat daarom verder op een normale gesprekstoon) Ik denk dat ik uw probleem al raden kan, u bent zo een van die moderne intellectuele jongeren, een typisch verschijnsel van onze tijd trouwens, die in de knoop is geraakt met de gebeden, die - ik moet het toegeven - qua woordkeuze en beeldspraak inderdaad wel wat simplistisch en ouderwets aandoen, maar daarbij mag u toch niet vergeten dat, ik zeg maar wat, ook poëzie heel religieus kan zijn. Neem nu bijvoorbeeld...
J. (onderbreekt schaamteloos) Ik heb nooit beweerd gelovig te zijn, en zeker niet in de betekenis die u eraan hecht. Dat moet u wel goed voor ogen houden, wil dit gesprek op iets uitdraaien.
B. (ontgoocheld) Nu ja, dan moet u mij toch maar eens precies vertellen waar het u om te doen is, jongeman.
J. Tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen rozetuilen boererozen boerewangen boerelongen boerelongen ballen wangen wangen ballen bekkens ballen bolle bekkens bugel en basson.
B. (totaal uit zijn lood geslagen) Wat zegt u dààr allemaal!
J. (geamuseerd) Ik citeerde Van Ostaijen, Boere-charleston, dit gedicht illustreert op een onschuldige manier zeer goed de mogelijkheden die de oppervlaktegrammatica van de taal ons biedt.
B. (slaat opnieuw een kruisteken) U bent waarachtig niet goed wijs!
J. (gaat geamuseerd verder) Wanneer ik dergelijke verzen aanhaal, doe ik dat alleen maar om aan te tonen waartoe taal onder meer in staat is, verder bedoel ik er natuurlijk niets mee. Poëzie tast als het ware voortdurend de mogelijkheden en de grenzen van de taal af, zij tracht veel tot uitdrukking te brengen met zo weinig mogelijk middelen en woorden, en daarom alleen al lijkt het of dat wat ze zegt veel dieper is dan het gewone taalgebruik. Het is niets anders dan een spel. (pauze) Anders is het gesteld wanneer wij de taal geweld gaan aandoen op een wijze die ik ‘absoluut’ zou willen noemen. Dàt is pas zondigen tegen de taal! Neem nu een uitspraak als: Ik geloof in God, Schepper van hemel en aarde; deze heeft toch geen enkele geldigheid, we zeggen er hoegenaamd niets mee. (pauze, de priester kijkt hem wantrouwend aan) Wanneer u nu zou beweren dat u ‘gelooft’ dat er onweer op komst is, ja, dan heeft uw geloof een kans van waarheid, juist omdat het twijfel en onzekerheid toelaat. Maar het geloof waar u het daarstraks over had, past, ik zou haast zeggen, volledig in een totalitaire wereldbeschouwing. (de priester moet moeite doen om zich hier te beheersen) Nog anders is het gesteld met het woordje God - of verkiest u liever van begrip of naam te spreken? (B. antwoordt niet, is overbluft) Het is een fout te veronderstellen dat het bestaan van een begrip in de menselijke geest, alleen al de mogelijkheid van dat bestaan in de werkelijkheid garandeert; de klassieke denkfout van alle idealisten, zoals u zeker ook wel weet.
B. (de uiteenzetting heeft opeens zijn interesse gewekt) Wacht even, u beweert dus dat ‘Ik geloof in God’ een uitspraak is die helemaal niets te betekenen heeft?
J. Precies ja, helemaal niets, het is onzin iets dergelijks te beweren, al heeft het miljoenen mensen sinds eeuwen om de tuin geleid. Een dergelijke uitspraak zegt niets over God, wel veel over de mens. Trouwens, wat moet ik mij dan weer indenken bij de woorden: Schepper van hemel en aarde? Kan u zich ook maar één ogenblik indenken dat de wereld er niét zou zijn?
| |
| |
B. Toch hebben vele grote wijsgeren uit het verleden in die schepping geloofd en er hun hele theorie op gebouwd.
J. De stelling van het zuivere creationisme lost toch niets op, beste man, want waar komt deze wonderbaarlijke schepper dan weer vandaan? Is hij op zijn beurt dan weer het produkt van een of andere duivelskunstenaar, misschien? De rij wordt al vlug eindeloos, en dus onbruikbaar. (pauze, dan als tot zichzelf) Het is ongelooflijk hoeveel zondaars tegen de taal er ongestraft rondlopen, de meesten dan nog onbewust.
B. Het hangt er maar van af wat u zonde noemt.
J. Wanneer iemand bepaalde voorschriften overtreedt, zondigt hij tegenover de christelijke leer, akkoord? (B. knikt overtuigd) Welnu, wanneer ik de grammatica - die toch ook een soort beschrijving is van wat men voorschriften of regels zou kunnen noemen - van de alledaagse taal met de voeten treedt, bijvoorbeeld door begrippen zonder inhoud in een feitelijke uitspraak te gebruiken, dan zondig ik in zekere zin toch ook, niet? Niet alleen zondig ik tegen het gezond verstand, maar ik plaats mij in alle geval buiten het algemeen gangbare, ik geef andere betekenissen dan de gebruikelijke aan mijn woorden en doe misverstanden ontstaan. Wanneer ik dan nog over voldoende macht beschik, dan is er echt niet veel moeite voor nodig om dat misverstand tot algemene waarheid uit te roepen, iets waarnaar iedereen zich heeft te schikken op straffe van alles en nog wat.
B. Op die manier ja, maar het soort zonde waar u over spreekt, heeft wel heel wat minder consequenties dan wanneer iemand zou afwijken van morele wetten. (een superieur glimlachje)
J. Laat me niet lachen. Morele wetten! Ook die bestaan natuurlijk enkel en alleen in taal, en zijn bijgevolg onderhevig aan precies dezelfde misvatting die ook ten grondslag ligt aan andere metafysische geboden; (de glimlach van B. verdwijnt) ze zijn niet te weerleggen, en wat meer is: er bestaat geen enkel aanwijsbaar verband tussen het al dan niet opvolgen van een morele wet, en de gevolgen ervan. In alle geval niet buiten de taal. Doe dat, en je wordt gelukkig, belooft de taal. En wat als ik nu toch het geluk niet vind. Dan luidt het antwoord: je hebt het vast niet goed gedaan, en waar slaat dat goed dan toch weer op? Of iets goed gedaan is blijkt normaal uit het resultaat, maar dat is nu juist niet controleerbaar. Het lijkt alleen maar of al deze morele leidraden als een goddelijke gegevenheid of als een leefregel aan ons geopenbaard werden, en dat we bijgevolg niets anders te doen hebben dan ons gedrag ernaar te richten om goed te leven. Maar in werkelijkheid zijn het niets dan holle woorden, die verwijzen naar een hypothetisch resultaat. Beseft u het schromelijke bedrog niet dat hier wordt gepleegd? Minder hypothetische resultaten bezitten diè morele wetten die erop gericht zijn te overheersen. In taal uitgedrukt zijn ze altijd een variant op de formule ‘Doe dit of laat dat, want anders volgt er deze straf’. Hier gaat men zelfs niet uit van de morele wet, maar juist van de straf die erop volgt. Ja, de morele wet is niets anders dan de straf zelf!
B. (negeert onverschillig de uiteenzetting) In theorie klinkt het allemaal heel mooi, maar de praktijk is daar om te bewijzen dat het echt zo'n vaart niet loopt, mensen hebben nu eenmaal een duidelijke richtlijn nodig in hun leven en het is goed dat sommigen de verantwoordelijkheid durven opnemen om hun die te tonen.
J. Ho, maar ik ben er helemaal niet zo zeker van dat de gevolgen van dit taalmisbruik wel zo onschuldig zijn als u insinueert. Integendeel. Net zo bedrieglijk als de mensen die deze taal ontwerpen. Het absolutisme dat van dit soort taalgebruik uitgaat is niet alleen misleidend, maar zelfs autoritair in die zin dat het de Waarheid meent in pacht te hebben. (windt zich nu wat op) Dit kan niet anders dan tot onverdraagzaamheid leiden en niet alleen op het vlak van de godsdienst, weet u. En laat ik daar meteen aan toevoegen dat die Absolute Waarheid waarvan iedereen doordrongen moet worden niets anders is dan een gekleurde ballon met veel lucht in. Enkelen hebben hem opgeblazen en hoog boven de grond laten zweven, buiten het bereik van ie- | |
| |
dereen. (wijst in de hoogte) Kijk, daar is uw Waarheid te vinden: in een hoop zwevende woorden die bolstaan van de onzin. (de priester wil nu protesteren, maar krijgt de kans niet) Maar u weet ook wel wat er gebeurt wanneer men een ballon té hard wil opblazen, nietwaar, hij spat in flarden uit elkaar en laat de omstaanders achter in ontgoocheling, de inhoud ontsnapt in het niets, alsof die er nooit is geweest. Daar gaat uw hele waarheid, een zuchtje in de wind. Zo zal het godsdienstige taalgebruik zich mettertijd zelf opheffen, al kan dat nog wel even duren.
B. (bijna boos nu) En daarvoor bent u vandaag van god-weet-waar helemaal hier naartoe gekomen, om mij deze ketterse praat naar het hoofd te slingeren. U bent bedankt!
J. Kom, kom, vat het niet persoonlijk op. (pauze) Er is een tijd geweest dat ook ik woorden als God, hemel, goed, kwaad en ga zo maar door gebruikte alsof ik wist waarover ik het had. Maar nu heb ik ingezien dat iedere gelovige doet alsof. Het is als een publiek geheim. Het kan ook niet anders. Iedereen misbruikt de taal en houdt de verschrikkelijke misverstanden die daaruit voortvloeien kritiekloos in stand op gezag van de een of andere hogere instantie. (pauze) Niet iedereen doet het even gewetenloos natuurlijk, er zijn er altijd die ervan profiteren wanneer anderen bedrogen worden. (pauze) Als ik denk aan al die oorlogen, al dat onrecht dat al gepleegd is... omwille van een woord dat niemand begrijpt, of liever: dat iedereen weer anders meent te begrijpen. (pauze, in zichzelf gekeerd) Het is als een woekerende ziekte, je bent aangetast voor je 't weet.
B. Nu is het genoeg geweest! In godsnaam, ik verbied u zo te spreken, u bent hier nog altijd in het huis van God.
J. Hoe kan men spreken van een huis wanneer het niet bewoond is?
B. Dat is het wél, op een, hoe zal ik het zeggen, op een geestelijke manier is het bewoond. Zijn goddelijke aanwezigheid is overal voelbaar en trilt in ieder hoekje en kantje. En kijk naar dat rode vlammetje daar boven het altaar (wijst), het is het symbool van Christus die leeft in deze kerk.
J. (nuchter) Zonder olie zou hij anders vlug de geest geven, vrees ik. Zelfs de grootste kathedraal is als symbool niets anders dan tastbare onzin.
B. (verontwaardigd) U spot met twintig eeuwen cultuur, jongeman.
J. Niet met de cultuur - ik ben zelf een groot liefhebber van kunst in het algemeen - maar wél met de haast allegorische beeldspraak die erachter schuil moet gaan. De zogezegde geest waar u van spreekt is niets anders dan de lucht in een ballon, en zelfs die is nog reëler. En als er al van ontroering sprake mag zijn, dan gaat die uit van de architectonische ruimte zélf. Dat is nu juist kunst.
B. (vastbesloten dit gesprek te beëindigen) U moet nu maar eens ophouden, het is stilaan welletjes geweest. God hoort en ziet alles. Hij zal het u vast ten kwade duiden.
J. Maar beste man, hoe moet ik dàt nu weer begrijpen? Wij spreken nog altijd niet dezelfde taal, uw woorden schieten mij hoog boven het hoofd. Begrijpt u nog steeds niet dat elke schijnbaar feitelijke uitspraak die u doet omtrent God geen enkele zin kan hebben, zolang u het eigenlijke kernbegrip niet hebt omschreven.
B. (koppig) God heeft geen bewijsvoering nodig voor wie in hem gelooft.
J. Ach zo, maar daar vergist u zich lelijk in. Het lijkt alleen maar dat het bestaan van God iets vanzelfsprekends is voor wie gelooft, eenvoudigweg omdat het ons als zodanig werd aangeleerd toen we klein waren. Maar datgene wat men ons heeft geleerd toen wij nog maar amper konden spreken, was niets anders dan een woord dat schijnbaar net als elk ander woord was. Maar het was veel meer. Het woord God moest daarbij een onzichtbare persoon vertegenwoordigen, zo iets als een verre oom, die bij gebrek aan beter dan maar werd afgebeeld op van die stomme, stereotiepe prentjes. Maar het woord op zich kon natuurlijk niets betekenen, want het verwijst niet. Het is zijn eigen definitie. Het is, wat ik maar zal noemen: een ‘drogwoord’. En hoe kan je dan geloven in een woord dat alleen maar overeind wordt gehouden door àn- | |
| |
dere woorden die men er met de tijd in de vorm van verhalen rond heeft geweven? Het is alsof de ene leugen de andere geloofwaardig moet maken. Heeft u er al eens over nagedacht wie daar het meeste belang bij heeft? Wie beweert in God te geloven, doet bijgevolg niets anders dan de misleiding die van de taal kan uitgaan, tot bewijs te verheffen. Hij is ziende blind. Stel u voor, hij draait rond in cirkels zonder het zelf te weten, hij tracht de paradox te omzeilen dat je met taal nu eenmaal geen uitspraak over taal kan doen. Maar zover denken de meesten al niet meer na, eenvoudigweg omdat hun hele opvoeding erop gericht is geweest hun geloof absoluut en dus onweerlegbaar te maken. Begrijpt u? (gaat verder zonder echt een antwoord te verwachten) En dan nog iets: de bewering ‘God bestaat’ kan uiteraard geen enkele zin hebben, aangezien ze vanuit haar absoluut karakter geen tegenspraak mogelijk maakt. Het is bijna fascistisch! (hier slaat de priester geschrokken een derde kruisteken) Wie echter beweert dat God NIET bestaat, ja die spreekt pas zinnige taal. Zijn uitspraak is
immers geldig zolang ze niet weerlegd wordt door de feiten, laat ons zeggen: door de ontdekking dat een goddelijk wezen wél zou bestaan, ergens ver weg in het heelal bijvoorbeeld. (lacht even) Ik ben wel benieuwd wie hem dan het eerst gaat vinden: de Russen of de Amerikanen. (de priester kan hier niet om lachen) Hoe dan ook, ‘God bestaat’ is dus nonsens, want de geldigheid van deze uitspraak wordt natuurlijk niet geleverd door God niét te vinden. (bijna verrukt) Spitsvondig, niet! Alleen jammer dat de neo-positivisten het al veel eerder hebben beweerd.
B. Hoor eens, u houdt blijkbaar wel erg veel van ingewikkelde taalspelletjes, maar eh...
J. (onderbreekt abrupt) Die spelen wij nu eenmaal allemaal, vader, al zijn het meestal niet dezelfde.
B. (wat verstoord omdat hij werd onderbroken) Nu ja, dat laat ik hier verder maar in het midden, maar wat ik zeggen wilde: u wil blijkbaar de religie zoals wij die nu al eeuwen beleven, herleiden tot een louter taalprobleem?
J. (enthousiast) Precies ja, dat heeft u eindelijk goed begrepen. Wie meent tegen God te zondigen, zondigt in feite tegen de taal. Zo is het. (aarzelt even) Niet dat het minder erg zou zijn, hoor, want via de taal zondigt men natuurlijk ook wel tegen de mens. (denkt na) En hier zou ik het dan misschien even moeten hebben over het politieke taalgebruik, dat in wezen helemaal niet zoveel afwijkt van het godsdienstige, al lijkt het dan over heel wat concretere zaken te gaan. Gelooft u mij, de bovennatuurlijke taal van de religie heeft de deur wagenwijd opengezet voor de demagogische onderdrukking waarvan hele volkeren het slachtoffer zijn. (pauze, de priester is verbouwereerd) Moet ik er een tekeningetje bij maken, misschien? (plechtig) Voor God en Vaderland! Voor Rechtvaardigheid en Vrijheid! De taal die al die politieke verlichte profeten uitslaan is zo hemels dat elke vorm van tegenspraak erin wordt opgeheven, precies zoals het gebeurt bij de religieuze taal. Slaat u er maar eens een krant op na. Geen wonder dat zovele politieke machthebbers het altijd zo goed hebben kunnen vinden met de kerkelijke autoriteiten, en omgekeerd. Ze hebben er verdomd alle belang bij dezelfde nietszeggende taal te spreken. Voor ‘outer en heerd’, weet u wel.
B. (blijft onverwacht kalm) Dat is zowaar een mond vol, jongeman, maar u kan toch niet ontkennen dat er diep in de mens strevingen, verwachtingen, idealen, enzovoort schuilen die getuigen van iets wat ik dan maar zal noemen een religieus aanvoelen, een soort innerlijke morele code of dwang die men in de praktijk wil omzetten. Daartegen vermag u niets met al uw modieuze, filosofische en opruiende opvattingen, want de realiteit is daar om u tegen te spreken. (J. wil reageren) Momentje, jongeman, u heeft ruimschoots uw zegje gehad, mag ik nu ook even aan het woord komen, en blijven. (pauze, maakt zich klaar voor zijn betoog) Neem nu iemand als Aristoteles met wiens werk ik, zoals u weet, vrij goed vertrouwd ben. Het is niet mijn bedoeling hier een hele uiteenzetting over zijn denken te gaan geven, maar toch één ding: hij gaat uit van de concrete
| |
| |
werkelijkheid, in tegenstelling tot Plato, en komt zo tot de algemene begrippen die dan het gemeenschappelijke aanduiden dat in het individuele aanwezig is. Het gaat hier dus inderdaad om abstracte namen, maar deze zijn toch niet zonder inhoud, zoals u blijkt vol te houden, wel integendeel, ze raken juist het wezen van het concreet individuele. (...) Ik denk nu even door. (vouwt de handen samen onder de kin) Zo gezien zou men de naam God zelfs kunnen uitleggen als het gemeenschappelijke geestelijke streven in de mens naar iets wat boven hem uitreikt, een absolute goedheid of een of andere hogere idee. Dit eeuwige verlangen in de mens naar de zuivere, volmaakte vorm is juist wat de godsdienst in het leven roept. De hele menselijke geschiedenis is er trouwens het bewijs van. Ga dat maar eens na, jongeman.
J. (heeft aandachtig zitten luisteren) Afgezien van het feit dat de God van Aristoteles, als onbewogen beweger al in tegenspraak is met zichzelf, heb ik er natuurlijk niets op tegen dat u een naam wil geven aan uw verlangen, maar daarmee heeft u nog altijd niets over God gezegd, wel te verstaan, hoogstens heeft u gewezen op bepaalde eigenschappen van de mens en van de taal waarvan hij zich bedient. Maar méér doet u werkelijk niet. Bovendien zou ik eveneens de hele geschiedenis kunnen aanhalen om het tegendeel te bewijzen van wat u daar zegt, namelijk dat de mens gewelddadig, bloeddorstig, wreed, achterbaks, schijnheilig en slecht is onder het mom van allerlei hoge idealen als Vrijheid, Godsdienst of Vooruitgang. (pauze) Of meent u dat ik daarmee dan weer het bestaan van de Duivel heb geleverd? (lacht) En nog wat: u goochelt daar met begrippen waar ik werkelijk niet bij kan. Wat moet ik mij voorstellen bij de eeuwigheid, het volmaakte? Mijn denkvermogen is daarvoor echt te klein.
B. (opgewonden, bijna triomferend) Maar natuurlijk! Daar zit het hem juist. Precies omdàt uw denkvermogen onvolmaakt en gebonden aan tijd is, ontsnappen deze begrippen u! Dat is toch zo duidelijk als wat. Maar voor God is alles denkbaar, werkelijk àlles, hoort u!
J. (denkt na, staat op en wandelt tot aan de voet van het preekgestoelte) Weet u dat ooit een geleerd man in de vorm van een boutade heeft beweerd dat voor zijn part God alles kan geschapen hebben, behalve datgene wat in strijd is met de wiskundige logica. Denkt u daar maar eens over na.
B. (ontsteld) U wijkt af van ons probleem, u geeft zich gewonnen!
J. (gaat onverstoord verder) Kan u zich een gekwadrateerde cirkel voorstellen? (pauze) Of de helft van de eeuwigheid? (pauze) Ik geloof dat God het evenmin zou kunnen. Het is immers een contradictio in terminis, die enkel en alleen in de taal bestaat, en, ik herhaal het, waarvan in het politieke bedrijf handig gebruik wordt gemaakt. Weet u dat men tegenwoordig bijvoorbeeld al van ‘slimme wapens’ spreekt, waarmee dan wordt bedoeld: vernietigingstuigen die door hun gruwelijke precisie een maximum aan schade kunnen toebrengen, terwijl de allernieuwste atoomraketten dan weer een ‘huwelijk’ heten van allerlei spitstechnologieën. Voelt u waar het schoentje knelt, vader? (pauze) Die God waarin u zo vast gelooft, is beslist ook geen dommerik, denk ik.
B. (wordt nu ongeduldig) Allemaal goed en wel, maar wat wil u nu eigenlijk aantonen met al uw geleerde praatjes? Ik vind trouwens dat er een verdacht reukje aan uw redeneringen begint te komen.
J. Gewoon, dat er ondenkbare dingen bestaan, die slechts in schijn kunnen worden gedacht, omdat men de tegenstellingen waarop ze berusten negeert. De eeuwigheid kan enkel worden gedacht wanneer men buiten de tijd staat; ons begrip van eeuwigheid is niets dan een beeld, net zoals er voor het vormelijk volmaakte geen plaats is binnen onze ervaring met ruimte. Hij die deze begrippen wél helder zou kunnen denken, staat bijgevolg buiten ruimte en tijd, en is dus voor ons in feite onbestaande. (pauze) Ja, we kunnen er niet eens over spreken.
B. (staat nu ook op, hij komt slechts moeizaam overeind, gaat dan met langzame passen tot aan het kruisbeeld dat in een nis naast het altaar hangt, knielt, slaat een kruisteken)
| |
| |
Maar we kunnen dan toch tenminste tot Hem spreken. (pauze)
Onze Vader die in de Hemelen zijt
Geheiligd zij Uw naam
Uw rijk kome
Uw wil geschiede op aarde als in de hemel
Geef ons heden ons dagelijks brood
En vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven aan onze schuldenaren
En leid ons niet in bekoring, maar
verlos ons van het kwade, amen. (bij deze laatste zin heeft de priester over zijn schouder naar de jongeman gekeken, die inmiddels geruisloos op de preekstoel is geklommen)
B. (springt opeens recht, zeer boos) Gij vervloekte ketter! Kom onmiddellijk van die kansel af. Dat is heiligschennis. (prevelt dan wat in zichzelf)
J. (vouwt deemoedig de handen samen) Kan u mij nu de absolutie geven, vader? U alleen kan mijn zonden vergeven, aangezien geen ander er weet van heeft.
B. (is op een stoel gaan zitten, verslagen, moedeloos) Uit wiens naam zou ik uw hoogmoed kunnen vergeven? U gelooft immers nergens in. Maar, wacht maar, want de hoogmoed komt voor de val.
J. En toch geloof ik, vader. (bijna op een litanieachtige toon) Ik geloof in de grenzen van de taal, en ook geloof ik vast dat al die kerkelijke en wereldse demagogen niet ongestraft deze limieten kunnen blijven overschrijden, al gaat het hier waarschijnlijk om de hardnekkigste en meest vertakte historische samenzwering. (pauze) Een wijs filosoof heeft ooit geschreven dat men er het best aan doet te zwijgen over datgene waarover men niet spreken kan.
B. (heeft blijkbaar alle moed opgegeven om de andere nog met argumenten te bestoken) Ja, spot maar. U bent hier niet eens naartoe gekomen om te biechten. U had niets anders dan een klankbord nodig voor uw geleerde, opstandige praatjes, u hebt mij gebruikt, vernederd en bovenal: u hebt mijn geloof in God aan het wankelen willen brengen. Maar dat is u niet gelukt, jongetje, want ik weet dat wie in Hem gelooft eeuwig zal leven! (korte pauze, draait dan het hoofd in de richting van de jongen) Wie zijt gij eigenlijk, vreemdeling, waar komt gij vandaan?
J. (negeert de vraag) Weet u wat die filosoof aan het einde van zijn Traktaat nog heeft geschreven, vader? Dat diegene die hem werkelijk begrepen had, als het ware de ladder moest omvergooien na eropgeklommen te zijn. Begrijpt u? (kijkt naar de treden onder zich) En kijk, dat heb ik net gedaan. (pauze, zijn stem krijgt nu plots iets dreigends) Maar er is nog meer wat ik ga doen, terwijl ik hier uw wereld sta te overschouwen; een wereld van woorden, waar schrandere machtswellustelingen de poten hebben onderuit gezaagd. Maar vanaf nu spreken wij heldere en ondubbelzinnige taal! (haalt opeens een revolver uit zijn jas tevoorschijn) Heeft u dat ook begrepen!
B. (verschrikt, met de handen aan het hoofd) Dwaas! Bega in godsnaam toch geen domheden in dit heilige huis.
J. (sarcastisch) Oh, gaf u er misschien de voorkeur aan buiten te worden neergeschoten? (pauze) Mij om het even, wat doet het er ook eigenlijk toe, was het niet dat deze plek mij het ideale decor lijkt voor datgene wat ik op het oog heb. (pauze, geheimzinnig lachje) Er hangt hier een zekere intieme sfeer, vind ik, het heeft allemaal meer stijl, dan zomaar op straat; dat is zo ordinair.
B. (wil onopvallend wegsluipen in de richting van de sacristie)
J. (luid) Halt! Wij zijn nog lang niet uitgepraat, vadertje! Geen stap verder, of u bent met één enkele vingerknip op weg naar het zo begeerde Beloofde Land. Al schijnt het me toe dat u opeens geen haast meer hebt om daar te komen.
B. (heeft zich wat herpakt) Eindelijk heeft u uw ware gelaat getoond en weet ik wie u bent, of liever wàt u bent: een smerige terrorist, die meent te moeten strijden voor de bevrijding van weet ik veel, waarbij het doel de middelen heiligt. Eerlijk gezegd, dit valt me van u tegen.
J. Als ik al een bevrijding zou nastreven, dan zou het zeker die van het taalmisbruik zijn waarvan uw soort zich al eeuwenlang bedient om de mens te onderdrukken. En wie
| |
| |
de macht bezit, heeft meteen ook het gelijk aan zijn kant. Zo is het al de hele geschiedenis door geweest. Welnu, voor één enkele keer, en ditmaal in een situatie van mens tot mens, wil ik de rollen eens omkeren. IK heb momenteel de macht, (listig) en nu even kijken wie het gelijk heeft.
B. (wijst naar het wapen) Dat is een bedreiging.
J. Wat is het woord Gods anders tegenover ongelovigen, vader? En de ijzeren politieke doctrines tegenover andersdenkenden? Heeft u het zo al eens bekeken?
B. Ik weiger nog langer met u te praten onder bedreiging van dat pistool. (pauze) U ijlt, jongeman, u bent vast en zeker niet goed bij uw hoofd. Haal geen dwaasheden uit en berg dat ding weg.
J. (komt met trage stappen de treden af, terwijl hij B. onder schot houdt, blijft dan staan op de onderste trede) Integendeel, vader, wij gaan juist wél nog even verder praten. Alleen zal u vanaf nu goed op uw woorden moeten letten.
B. Wat bent u in godsnaam allemaal van plan! Wat u doet is strafbaar, u maakt zich schuldig aan...
J. Daar zegt u wat! Schuld en straf. Het zijn de pijlers waarop uw religieuze taal steunt. Overal vermoedt u schuld, die dus moet gestraft worden. Het voortbestaan van de godsdienst berust niet zozeer op geloof, maar op angst. Een diepgewortelde angst voor de toorn Gods die elk moment kan toeslaan. En juist omdat deze angst geen gezicht heeft, is hij onoverwinbaar. Wie gelooft heeft voor eens en altijd afstand gedaan van zijn vrije wil. Hij verklaart zich schuldig, en dus strafbaar. Hij levert zich over aan het grillige gelijk van een onzichtbare God. (pauze) Vroeger openbaarde de goddelijke straf zich in alles en nog wat, u weet wel: een ziekte, een ongeval, een tegenslag... allemaal de straf van God, en hoe groter de straf, des te erger moet de schuld geweest zijn die er de oorzaak van was. Daar viel werkelijk niets tegen in te brengen. Tegenwoordig heeft deze bovennatuurlijke gramschap enigszins een andere vorm aangenomen, maar de schuld en de straf zijn nog steeds een machtig wapen dat men op ieder ogenblik kan gebruiken tegen degene die niet mee in het rijtje loopt. Hij komt op de zwarte lijst terecht, begrijpt u, hij wordt verbannen in naam van God en de heilige ideologie, en komt dan wel vanzelf aan de rand van de maatschappij terecht.
B. U raaskalt maar wat. U heeft geen priester, maar een dokter nodig.
J. Dat valt nog te bezien. Maar eerst moeten we nagaan wie van ons beiden de grootste schuld treft,... en wie dus de zwaarste straf verdient. (J. stapt van de laatste trede, drukt het wapen tegen zijn hoofd, nadat hij de trommel heeft rondgedraaid, dan haalt hij tergend traag de haan over).
B. (springt recht wanneer hij zich realiseert wat J. van plan is en gilt van ontzetting. Op dat moment weer klinkt een droge klik.)
J. (draait de trommel van het pistool enkele keren rond en reikt dan het wapen aan) Uw beurt, vader.
B. (deinst geschrokken terug) Wat heeft dit te betekenen! Bent u gek! Ik denk er niet aan. (pauze) Trouwens wat maakt u zo zeker dat ik u niet onmiddellijk zal neerschieten?
J. Hier? In het huis van God nog wel? Zoudt u het werkelijk aandurven het recht in eigen handen te nemen, vader?
B. (gaat zitten en neemt aarzelend de revolver aan, maar legt hem snel weer weg op een stoel) Ik wil dat u nu meteen verdwijnt, hoort u. Dit gaat werkelijk te ver. Alleen God kan oordelen wanneer onze tijd gekomen is.
J. Wat is uw vertrouwen in die God van u opeens klein. Wat ik voorstel is toch niets anders dan de praktische toepassing van een eeuwenlang gepredikte moraal. Het goede zal immers altijd zegevieren over het kwade, als het geloof maar sterk genoeg is. Welnu dan, waarvoor bent u nog bang?
B. Ik weiger dit vervloekte spel van u mee te spelen. Uw ziel moet zwart als roet zijn. (na een pauze) Toon berouw en ik vergeef u alles.
J. (neemt de revolver) Goed. In dat geval zal ik uw lot in handen moeten nemen. (richt op het hoofd van B.) Ik tel tot drie, en dan...
B. Neen! Stop! Geef hier dat duivelstuig. Ik
| |
| |
laat me niet zomaar omver schieten door een gek.
J. (geeft B. de revolver) Ga uw gang.
B. (keert langzaam de loop naar zich, maar laat dan het wapen weer zakken) Dit is waanzin. Wat heb ik u toch misdaan dat u mij zoiets kunt aandoen?
J. Ziet u werkelijk niet in wie hier het meeste gevaar loopt. Al wat u moet doen is geloven in Gods woord. En mocht u onverhoopt tóch pech hebben, wat maakt het uit, de eeuwigheid staat u te wachten. Dat vooruitzicht heb ik niet.
B. (slaat een kruisteken, en met de moed der wanhoop richt hij het wapen, sluit de ogen en schiet; opnieuw weerklinkt een droge klik, gevolgd door een zucht van oplichting van B.)
J. (neemt het wapen uit de willoze handen van B. en draait de trommel rond.) Hier gaan we dan voor de tweede ronde.
B. Stop! Hou er nu mee op. Ik smeek u. We hebben beiden het lot uitgedaagd, en God is u, zowel als mij welgevallig gebleken.
J. Ja, maar voor hoelang? (richt en schiet; een droge klik) Uw beurt weer, vader.
B. Neen, zeg ik u! Dit moet nu maar eens afgelopen zijn. We mogen Hem niet zo tarten.
J. Integendeel, dit is het moment van de beproeving, toon wat uw geloof u waard is.
B. (ziet geen uitweg, neemt het wapen, terwijl hij richt, bidt hij de Akte van berouw) Mijn Heer en mijn God, het is mij leed dat ik tegen uw opperste Majesteit misdaan heb. Ik verfoei al mijn zonden, niet alleen omdat ik uw straffen heb verdiend, maar vooral omdat ze U mishagen, die oneindig volmaakt en alle liefde waardig zijt. (B. schiet nu, een droge klik weer klinkt. B. zit er gelaten bij, terwijl J. hem het wapen afneemt)
J. De derde, en laatste ronde! (draait snel de trommel rond, richt en schiet in één beweging; een droge klik) (pauze) Wel vader, mijn schuld is gewogen en blijkbaar te licht bevonden. Ik ga vrijuit. (J. draait de trommel opnieuw)
B. (is mentaal de uitputting nabij, neemt het wapen aan) Mijn dood zal voor altijd uw geweten bezwaren. Met dié schuld zult u in alle geval moeten verder leven. (B. richt en schiet na een korte aarzeling; een klikgeluid. B. blijft zwijgend met het wapen in de hand zitten)
J. U heeft uw angst overwonnen, vader. Vanaf nu hoeft u nergens meer schrik voor te hebben. (pauze, J. begint te grinniken) Weet u dat die revolver niet eens geladen is. (B. kijkt verbaasd op). Alles was de hele tijd maar een loze bedreiging, net zoals hel, verdoemenis en al uw lege woorden. (pauze, dan terug ernstig) Maar u heeft er wel onnodig veel angst door uitgestaan, niet?
B. (zit daar perplex met het wapen in de hand, is te verbouwereerd om te reageren)
J. Ik ga nu maar. Ik denk wel dat wij hier uitgepraat zijn. (keert zich om en gaat in de richting van de deur)
B. Wacht! En uw revolver? Wat moet ik daarmee?
J. (kijkt B. een beetje schalks aan, en gaat dan zwijgend verder, naar buiten)
B. (blijft in verwarring achter, kijkt nadenkend J. na, terwijl hij verstrooid de trommel ronddraait, tot het wapen plots met een luide knal afgaat. Een kogel verbrijzelt een van de in lood gevatte kerkramen)
|
|