| |
| |
| |
Stefaan van den Bremt
Falset
Het stadje gonsde van wilde geruchten;
de koetjes en de kalfjes waren dood-
geschoten. Ik kromp samen in haar schoot,
ik vreesde al het ergste toen zij zuchtte.
Haar hart ging zo gejaagd, lege gehuchten
zagen ons langstrekken, ik woog als lood.
Er was geen houden meer aan, men besloot
diep in zichzelf te keren en te vluchten.
Het stadje fluistert dat ik naar de stad
vertrok, dat ik vertrap wat ik aanbad
en dat ik zevenmaal het hart doorboord
heb die mij onder 't hart gedragen heeft,
omdat de zonen wat een moeder geeft
verraden: vlees en bloed, een god, het woord.
Het huis is oud, met iets van Jugendstil:
de kroonlijst, 't handvat op de brievenbus
waarvan de hoeken wijken in een lus,
het gevelfresco waar laat licht op viel.
En, ouwe straatslijper, automobiel,
jij gaat in de garage waar roest rust.
Vergeet je mensenlast, die lieve lust
van man en vrouw en kind. Droom, vind het wiel
weer uit waar ooit - anno negentienhonderd
en zeven zegt de gevel die verglaasd
uitkijkt op straat of het hem niet verwondert
dat niet één mens er zich over verbaast -
waar toen - voor wie? - het souterrain moet zijn
geweest. Ah, die plek doet dit oud pand pijn.
| |
| |
De tuin is klein, ofwel zijn wij te groot.
Klimrozen, forsythia, witte jasmijn,
dwergmispels houden her en der de schijn
op dat er geen muur zou zijn. Vaalrood,
ooit witgekalkt, schemert ternauwernood
tussen de takken van de heesters zijn
oud baksteen. Tussen klimroos en jasmijn.
Maar misschien is die dwergmispel te groot.
En dan dat vijvertje, een bad voor mussen.
De kat sluipt door de bloemenperken. Lourdes
gaat schuil achter het bamboe. Pissebedden
verschijnen onder rotsblokjes waartussen
blootsvoets een beeltenis de rots beroerde
om met een rozenkrans de tuin te redden.
't Was nieuwjaar sinds een uur of drie. In bed
bonsde jouw hart. Ik woelde. Uit de stad
waaide muziek aan, of iemand falset
zong wat ik gisteren geschreven had.
't Was oud en nieuw. Wat op papier gezet
was zong met een kopstem. Het was of wat
daar opklonk voorgoed wegwoei van het blad.
Maar na de tweede strofe stokte het.
Ik spitste ademloos mijn oren. Boven
hoorde ik een stemmetje dat mama riep
wier bonzend hart haar oren moest verdoven.
Ik ren de trap op. Stilte. Een gepiep
- de deur. ‘Wat is er?’ hoor ik. En, beschroomd:
‘Ik sliep.’ ‘Je riep!’ En zij: ‘Heb je gedroomd?’
| |
| |
De draad is afgeknapt. Het fijne garen
rafelt uiteen. Leg de machine stil.
De spoelen draaien dol. God, ik verspil
woorden en tijd. Sta daar niet zo te staren.
Neem de draad op. En leg hem om de spil
waar alles om draaide toen wij waren
als twee getwijnde draden, onbreekbare.
Klaag niet. Ik kon niet klagen, in weerwil
van niet meer te ontwarren hersenspinsels
waarin ik zat gevangen; 't was een web
van vragen, blinde vlekken en verzinsels,
herinneringen - 't kwam als vloed en eb.
Dit laat ik na: de raadsels, de beginsels,
de leemten die ik niet verzwegen heb.
Broer, jij wees mij de weg. De nauwste
was nog te breed, te recht de dreef
die leidt naar dit domein. Of dreef
de heetste hartstocht mij, de lauwste?
Broer met je te groot hart, je koudste
kunst is dat niet de jongste bleef
ik die jouw leeftijd overleef.
Broer, waarom bleef jij niet de oudste?
Ik had je willen vragen hoe
het nu verder moet langs smalle
binnenweggetjes, de ogen toe,
en of je, zwervend door heelallen,
niet duizelt, of je het niet moe
bent helemaal uiteen te vallen.
| |
| |
| |
Oude kunst
I
Hem kon geen vader meer beteugelen.
Hij vloog, brandde zijn vleugelen.
En om zijn voorbeeldige val
wentelt het wankele heelal.
II
De bouwmeester van 't labyrint
die vleugels uitvond voor zijn kind,
ziet, hij die tot leven wekt,
hoe de zee zijn zoon toedekt.
III
Bruegel, waar kon dit plaatsvinden:
spiegel? Sprong u in het oog
een ster toen haar baan boog?
| |
| |
| |
Een lied om niet
Opgetooid, getuigd verleden.
die een tip licht van de sluier,
spreek, beweeg, ding naar bestaan!
Breek aan, buig en barst en klink
na en vergeet te vergaan.
Dans op het scherp van de tijd of hink.
|
|