| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
15de jrg., nr. 138, sept. 1986
Met ingang van dit nummer wordt Bzzlletin op een kleiner formaat gedrukt. De getypte bladspiegels zijn door heus zetwerk vervangen. Aan de voor dit tijdschrift karakteristieke themanummer-formule wordt zo te zien niet geraakt. Dit nummer heeft het over de relatie tussen film en literatuur. De meeste aandacht gaat naar Nederlandse films die op literair werk gebaseerd zijn: een algemeen artikel van D. Verdaasdonk, een stuk van K. Beekman over de verfilming van Reves Lieve jongens en De vierde man, en gesprekken met de scenaristen D.A. Kooiman (D. Verdaasdonk) en G. Soeteman (A. de Jong), met de producenten R. Houwer en M. van Heyningen (W. Thijssen) en met de regisseur N. van Brakel (S. Lapinski). Voorts bevat het nummer overzichtsartikelen over de relatie tussen film en literatuur in Duitsland (R. Bertlein) en de Verenigde Staten (S. van Beek), een bijdrage van L. de Boer over de Franse regisseur R. Bresson en een gesprek van M. Derksen en E. Berkelbach met Visconti's scenariste Suso Cecchi D'Amico. H. Verdaasdonk besluit met stevige kritiek aan het adres van Gilles Deleuzes analyse van beweging en tijd in films.
| |
De Gids
149ste jrg., nrs 5 en 6, aug. en sept. 1986
Opvallend in het poëzienummer van augustus is de aanwezigheid van veel Vlaams werk. Gedichten, met name van C. D'Haen, S. Hertmans, M. Bartosik en J. Iven, die zonder blozen naast en tussen de meestal sterke verzen van K. Schuur, H. Berghuis, H. van de Waarsenburg, J.H. van Dijk en M. Kneepkens mogen staan. Op de koop toe is er een mooi stuk van H. Beurskens over ‘Een kus in Ter Kameren’, een gedicht van Jos de Haes. W. Kusters schrijft over de verhouding van J.C. Bloem tot de poëzie van H. Swarth. Prettige lectuur vormen J.G. Elburgs herinneringen aan het Amsterdamse literaire leven van de jaren veertig. B. van Melick onderwerpt Bernlefs succesroman Hersenschimmen aan een grondig onderzoek en komt tot een niet bepaald vleiende conclusie: ‘inconsequenties en de te doorzichtig geopende trucendoos maakten onbedoeld de dubbele bodem van de literaire vertoning ondubbelzinnig zichtbaar. Bernlefs voorstelling werkt slechts zolang de lichten uit zijn.’ De rubriek buitenlandse literatuur buigt zich over Spaans-Amerikaanse literatuur. Ditmaal gaat het niet over Marquez, Llosa, Fuentes en Cortazar, de auteurs van de zogenaamde boom van de nieuwe Spaans-Amerikaanse roman. Volgens M. Steenmeijer is er ook voor, tijdens en na de boom ‘veel belangwekkends’ geschreven. De bijdragen over F. del Paso (J. Lechner), A.B. Echenique (G. Posson). I. Allende en L. Valenzuela (E. van Elsen) en M. Puig (M. Steenmeijer), en J.P. Nauta's overzichtsartikel over de Peruaanse literatuur moeten die stelling kracht bijzetten.
Toen F. van der Goes in 1903 om wille van zijn socialistisch engagement een tijdje in de gevangenis zat, kreeg hij brieven van de nog piepjonge J.I. de Haan. Deze aanklamperige - en overigens onbeantwoord gebleven - brieven werden in het
| |
| |
septembernummer door R. Delvigne en L. Ross van historisch-biografische commentaar voorzien. Engagement van een zwaarder kaliber wordt door J.W.F. Aniba uit de doeken gedaan in een opstel over de voorgeschiedenis van de Amsterdamse provo-beweging.
Nogal bevlogen is, daarbij vergeleken, het essay van A. Brassinga, gewijd aan het lyrische epos Der Tod des Vergil van H. Broch. In de rubiek buitenlandse literatuur hebben specialisten zich over de vertaalproblematiek beraden. K. Spiegel schreef inleidende beschouwingen neer over de nog jonge vertaalwetenschap. R. van den Broeck verkent het terrein van de tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland vigerende vertaalopvattingen en A.M. Zwaneveld neemt de Nederlandse overzettingen van Tristam Shandy onder de loep.
| |
Hollands Maandblad
28ste jrg., nr. 466, sept. 1986
Hollands Maandblad heeft zo zijn vertrouwde kanten. De poëzie weegt meestal minder zwaar door dan het proza; essays gaan over zowat alles waar je met enige levendigheid en glans over kán schrijven. Zo is in dit nummer P. Bordewijk weer van de partij met intelligente bedenkingen over de contradictie waarmee elke politicus, hijzelf incluis, af te rekenen krijgt, met name de eis van persoonlijke consequente stellingname en van loyaliteit tegenover de eigen socio-politieke familie. Droogjes-vinnig doet economist J. Pen zijn zegje over de, volgens hem, wat gemakzuchtige tolerantie waarmee we onzinnige denkbeelden terzijde schuiven. Minder leesplezier heb ik beleefd aan het essay van P. Zimmerman over de kentering van het plastische stijlbegrip vanaf eind achttiende eeuw. De gebruikelijke portie polemiek en satire werd andermaal door de spitse broeders Bindervoet en Henkes verzorgd: dit keer worden de algemene didactiek en aanverwante disciplines op één hoop gegooid, in het slijk. In een stiller hoekje wachten ons nog een aantal verzen van de dichter Orhan Veli Kanik (1914-1950), die door E.-J. Zürcher uit het Turks werden vertaald.
| |
Kreatief
20ste jrg., nr. 3, okt. 1986
Onder de titel ‘Het literaire krijgsgewoel’ besteedt Kreatief aandacht aan de polemiek in de Nederlandse literatuur. Gastredacteur Jan Flamend zorgt voor een boeiende theoretische inleiding, waarna J. Gerits in chronologische volgorde de ‘polemische momenten uit de geschiedenis van de Nederlandse letteren’ de revue laat passeren. Op enkele van die momenten wordt nader ingegaan. Zo geeft K. Vermeiren een overzicht van W.F. Hermans' polemische geschriften en reconstrueert E. Spinoy Van Ostaijens conflict met U. van de Voorde. M. Vandenbogaerde analyseert Komrijs literaire getwist en situeert het in een Nederlandse en Europese traditie. Vooral op basis van de brochure Een en ander over Pruisen en Nederland typeert Ph. Vermoortel Multatuli als polemist. Uitgaande van J. Huizinga's Homo ludens formuleert J. Flamend een aantal beschouwingen over de ambivalente positie van de polemiek tussen spel en ernst. Van H. Speliers zijn er ‘Dagboek-splinters’ uit de jaren zestig, de tijd van Bok, Mep, Diagram en andere bladen uit de gestencilde revolutie. M. Reynebeau leest uit zijn mapje ‘Knipsels Over Mijzelf’ af hoe de polemiek in Vlaanderen functioneert. Ten slotte interviewde L. Deflo de in deze context onvermijdelijke Tom Lanoye, die een paar keer wild om zich heen schopt. Noblesse oblige.
| |
Maatstaf
34ste jrg., nr. 8, aug. 1986
Dat het botanische geluk soms minder onschuldig is dan het lijkt wordt door W. Meulenkamp aangetoond. Hij woelt de nationaal-socialistische ideologie bloot in het populaire boekje Tuinieren zonder gif, dat door de nazistische landschapsarchitect A. Seifert geschreven werd. Verholen Blut-und-Boden literatuur. In dezelfde buurt houdt A. Heumakers zich op met zijn lezing over het antisemitisme van Céline. Zijn opstel dient allicht gezien tegen de achtergrond van de Céline-revival in Nederland. Toch is het opvallend hoe sec en af- | |
| |
standelijk hij deze materie afwerkt. Nog een (anti-fascistisch) thema wordt door H. Henrichs uitgewerkt, m.n. de gloedvolle ‘preek’ van een Nederlandse vertegenwoordiger op het Internationale Schrijverscongres te Valencia (in '37). Daaruit blijkt dat de republikeinse burgeroorlog niet alleen als een politieke, maar ook als een morele en religieuze strijd werd gezien in naam van de Europese cultuur, de menselijke waardigheid en het christendom in Spanje. Niet alledaags is voorts de aantijging van luiheid en talentverspilling door Meulenkamp geuit aan het adres van de Engelse auteur-biograaf A.J. Symons (met mooie foto's van deze mij onbekende meneer). Ten slotte best leesbare verhalen van E.B. de Bruyn en van Carver, aan de alcoholische toestanden te oordelen, zal dat wel de Amerikaan Raymond Carver zijn.
| |
N.W.T.
4de jrg., nr. 5, nov. 1986
De geëmigreerde Russisch-joodse schrijver Joseph Brodskij richt, op soms ontroerende wijze, een monument in geschrifte op voor zijn in de Sowjet-Unie achtergebleven ouders. Meer autobiografie vinden we bij Benno Barnard, die in een nogal lyrisch stuk op zoek gaat naar zijn eigen herkomst en naar die van zijn Amerikaanse vrouw. Verhalen op het gebruikelijke niveau zijn er van M. Helprin en de Engels schrijvende Vlaamse Kristien Hemmerechts. Ook de gedichten van J. Tempelman en E. Gerlach zijn niet slecht. J. Kruithof legt uit waarom hij zo in zijn sas is met de dagboeken van de gebroeders Goncourt. Ikzelf ben in het geheel niet in mijn sas met de ‘parabel’ van Freek de Jonge. Jan Wauters probeert het ‘fenomeen Pfaff’ recht te doen. En M. Beks denkt na over het zelfportret in de fotografie en de schilderkunst, en komt tot ongeveer dezelfde slotsom: ‘Het schilderij bestaat, de foto is een bewijsstuk van iets dat bestond.’
| |
De Nieuwe Maand
29ste jrg., nr. 9, sept. 1986
In het septembernummer heeft De Nieuwe Maand zich op Vlaanderen, zijn cultuur en cultuurpolitiek gestort. Een bewogen portret, zo heet dat themanummer, en bewogen is het zeker; het stuift er van alle kanten. Een grote schoonmaak dus. M. Reynebeau toont zich verontrust door de evolutie van ons perswezen: commercialisering dreigt tot ideologische vernauwing en tot ‘versmurfing’ van de woordcultuur te leiden. Terwijl J. Wambecq zijn enthousiasme uittoetert over het nieuwe theater in Vlaanderen, vindt J. Op de Beeck dat het vijf voor twaalf is in omroepland. Ook hier wordt alarm geslagen voor de dreigende vervlakking en neergang van de ‘pluralistische beeldcultuur’. Erg polemisch gaat J. Note tekeer in zijn ‘Stand der letteren’, ‘Upper-cut der letteren’ had als titel evengoed gekund. Toch een moedig eenmansgevecht, al is het even eigenzinnig als aanvechtbaar. Zolang er strijd is, is er natuurlijk leven. Een heftig maar wazig, kortom, een ‘bewogen’ portret van Vlaanderens intellectuele klimaat wordt ons door D. Robberechts voorgehouden. Voorts zijn er nog substantiële bijdragen over jeugdsubcultuur (R. Laermans), over ‘links’ in Vlaanderen (E. Daniëls), over de combinatie van politiek en cultuur (J. Geysels en P. Piryns) en over Vlaanderens image-building anno 1985
(L. Huyse en M. Schaevers).
| |
Π
5de jrg., nr. 3-4, sept. 1986
Het tijdschrift Π heeft Europa in zijn vaandel geschreven en dat merk je. De poëzie na 1945 in de landen van de E.G., was het onderwerp van een door de Europese commissie gepatroneerd colloquium dat in december 1983 plaats greep. Daarvan staan de referaten in dit nummer afgedrukt. Geen van de twaalf die eraan ontsnapt. De ‘nationale’ overzichten zijn helaas uiterst kort en schetsmatig. De Vlaamse naoorlogse poëzie werd door E. van Vliet overzien, D. Kroon deed hetzelfde voor Nederland, ietwat diepgaander. Ten slotte ook nog twee essays. H. Schwall zocht naar tendensen in de hedendaagse Engelstalige poëzie door vrouwen. L. Rodriguez typeert de Borgesiaanse poëtiek van het vertellen.
| |
| |
| |
Poëziekrant
10 jrg., nrs. 7 en 8, sept. en okt. 1986
Naar aanleiding van zijn nieuwste bundel Wolftoon hadden P. Depondt en P. de Moor een interessant gesprek met Bernlef. Veel aandacht krijgt J. van der Hoeven van H. Speliers die in zijn pleidooi een nogal orerende toer opgaat. Kortere kritieken zijn er in overvloed. G. Florizoone schreef over H.J. Casiers verzamelde gedichten, H. van Eygen bespreekt het debuut van D. Tits, een van ‘zijn’ nieuwe tachtigers en R. Ekkers toont zich weinig enthousiast over de antropologische poëzie van W. van Binsbergen. Wel redelijk tevreden is J. de Poortere over Vanderschaeghes vertaling van Paul Celan, Oostenrijks dichter. Evenmin vergeten worden Buddingh (G. Malfliet), J. Eyckmans (A. de Jong) en M. van Maele (R. van Londersele). Sommige foto's en ‘koppen’ komen, wat mij betreft, onrustwekkend dicht in de buurt van het posterformaat. Grote dichters?
In het oktobernummer laat G. van der Speeten M. Insingel aan het woord over zijn eigengereide poëtica. Een geslaagd interview. E. Aerts situeert de poëzie van R. van de Perre tussen de polen van droom en werkelijkheid. Dat de essaybundel Het literaire klimaat 1970-1985 de vergelijking met zijn voorgangers Literaire lustrum I en II niet doorstaat, daarvan wil M. Reugebrink ons overtuigen. H. Carette heeft zich in Raster vermeid en brengt daar opgetogen verslag over uit. Grappige stukjes over Komrij, Reve en Lanoye zijn van de hand van Ch. Delarivière, R. Verhelle en B. Rousseeuw. Ten slotte haalt A. Delmotte het werk van de Waalse surrealist A. Chavée voor het voetlicht (recent vertaald door F. de Crits) en doet L. Behiels hetzelfde met Neruda's poëzie over de Spaanse burgeroorlog.
| |
De Revisor
13de jrg., nr. 4, aug. 1986
Het augustusnummer staat bijna helemaal in het teken van de kinderliteratuur. De opgenomen korte stukjes proza en poëzie zijn voor het kleine volkje bedoeld. Met auteurs als J. Vogelaer, Ph. Rosenboom, T. Tellegen, W. Kusters, Belcampo, H. Dorrestijn e.a. kan het moeilijk anders dan dat er vreemde dingen gebeuren, ook buiten de van oudsher platgetreden paden van dit genre. Losstaand van dit alles, vond ik vooral het essay van A. Zuiderent interessant waarin hij het opneemt vóór de Revisor-poëzie en tégen de denigrerende opmerking van Bernlef daarover. Hij doet dat in de vorm van een bespreking van C.O. Jellema's gedicht ‘'t Huis Tijdverblijf’.
| |
De Vlaamse Gids
70ste jrg., nrs 3 en 4, mei-juni en juli-aug. 1986
In het eerste nummer wordt er aandacht gevraagd voor de interessante, maar hier te lande onbekende auteur W.G. van Maanen. W.M. Roggeman ging, zoals gebruikelijk, met hem praten. Volgen nog twee verhelderende stukken over zijn oeuvre: H. Bousset zet zich aan het denken over Van Maanens bekendste, en in '83 bekroonde roman Het nichtje van Mozart. Het hele oeuvre wordt doorlopen door A.H. den Boef, die vooral de problematiek van de relatie kunst/werkelijkheid reliëf bijzet. Een voorsmaakje van de te verschijnen roman De vrouw met de schaar wordt ons ook gegund.
Het volgende nummer bevat een erg encyclopedisch en opsommend stuk over de thematiek van de vrouw in de Nederlandstalige poëzie door Chr. D'Haen. Als ik het goed begrepen heb heeft de auteur hiermee haar thematisch opgebouwde bloemlezing Ik ben genoemd meisje en vrouw van corresponderende commentaar voorzien. Meer lijn zit in de bijdrage van naamgenoot Theo D'Haen, die laat zien hoe weinig ‘British’ de toonaangevende Engelstalige romanliteratuur heden ten dage nog is. Heel wat Engelse auteurs breken met wat de ‘Great Tradition’ heette te zijn en meer en meer, zo constateert T. D'Haen, worden ‘de beste en interessantste in Engeland uitgegeven romans geschreven door niet-Engelsen’, dat zijn dan o.a. Indische, Westindische, Zuidafrikaanse en Australische auteurs. Het creatief proza in dit nummer is van L. Stassaert.
| |
| |
| |
Varia
De vernieuwde Spektator (16de jrg.; nr. 1, sept. 1986) brengt een zeer interessant themanummer over ‘literatuur en geschiedenis’. Naast probleemstellingen i.v.m. litertuurgeschiedschrijving wordt ook de vraag gesteld naar het literaire karakter van de (algemene) historiografie.
In de Nieuwe Taalgids (79ste jrg., nr. 5, sept. 1986) legt A.L. Sötemann een overtuigende analyse voor van Kouwenaars gedicht ‘le poète y. sur son lit de mort’. A.M. Duinhoven demonstreert op basis van de zgn. verdwaalde verzen in de Beatrijs, met welke factoren van tekstontwikkeling en -overlevering rekening moet worden gehouden bij de studie van de middeleeuwse literatuur. Over toneelopvattingen in beweging, meer bepaald over de rivaliteit tussen Vos en Vondel in 1641, gaat het opstel van M. Meijer Drees.
Revolver (14de jrg., nr. 2, 1986) bevat teksten van R. Jooris, R.M.J. De Neef, N. van Bruggen en M. Insingel. Zeer verscheiden dus.
In Kruispunt (25ste jrg., nr. 102, sept. 1986) heeft literatuursocioloog B. Vanheste naar eigen zeggen ‘Boon-soep’ gemaakt en hij verklapt ons het recept: ‘christelijk kookvocht, erotische kruiden en een handvol gekuiste, socialistische bonen’. De smaak is raak. Aan het anarchistische denken en de romankunst van A. Constandse wijdde L. Stijnen een uitgebreide studie en K. de Groote had een uitvoerige, niet van helderheid blakende babbel met Chr. D'Haen.
't Kofschip (15de jrg., nr. 4,1986) viert hoofdredacteur-Nederland Ton Luiting, die 50 is geworden. Hij wordt van alle kanten gehuldigd, als dichter, als vriend, als redacteur, als promotor van de Vlaamse poëzie in Nederland, en van de poëzie tout court; of zoals het in een haikoe staat: als ‘onze hele Nederlandse vriend en halve Vlaming’, Ridder in de Kroonorde bovendien.
Vlaanderen (35ste jrg., nr. 4, sept.-okt. 1986) presenteert een stripnummer waarin de geschiedenis van het beeldverhaal en de kartoen in Vlaanderen wordt naverteld. In dit nummer werd ook de feestrede opgenomen die A. van Wilderode uitsprak n.a.v. het herdenkingsjaar Felix Timmermans.
Appel (11de jrg., nr. 3, okt. 1986) maakt de laureaat bekend van de poëzieprijs, uitgeschreven door de stad Sint-Truiden, een van de vele wedstrijden die we rijk zijn. Vermeldenswaard is het gesprek dat K. van Geemert met A. Morriën voerde over diens poëzie en de ontvangst in de literaire kritiek.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|