| |
| |
| |
Philip Vermoortel
Conrad Busken Huet (1826-1886). Een man waar je niet omheen kunt
Voor vele, zelfs fervente literatuurverslinders stelt de naam Conrad Busken Huet weinig meer voor dan een naam, en zo hij al iets meer voorstelt, dan is dat iets onaangenaams. Huet zou de laatste zijn om daarvan op te schrikken, want ook al tijdens zijn leven was hij bijzonder onpopulair en zelfs bepaald gehaat in vele kringen.
Huet werd predikant (meer bepaald Waals predikant) meer onder druk van de familietraditie dan uit overtuiging. Al kan men anderzijds ook weer niet beweren dat hij gedurende de twaalf jaar dat hij zijn ambt uitoefende zonder scrupules gehuicheld heeft. Er leefde veeleer een soort religieus grondgevoel in hem, dat bijna toevallig gekanaliseerd werd in het protestantse geloof waarin hij nu eenmaal was opgegroeid. Hij was tegelijk te intelligent en te sceptisch om aan die bestemming meer belang te hechten dan haar toekwam. Tijdens zijn opleiding te Leiden brachten zijn professoren hem in contact met de Duitse bijbelkritiek, die in hoofdzaak neerkwam op een toepassing van de historische kritiek en de tekstkritiek op de bijbel. De gevolgen waren - achteraf gezien - even onvermijdelijk als catastrofaal. Wat eeuwenlang voorgehouden was als het rechtstreekse Woord van God, bleek niets anders dan een door legendevorming verkleurde ‘geschiedenis’ van het Joodse volk. Als bron onbetrouwbaar, als Woord van God slechts een poëtiserende materialisering van aloud religieus gevoel, als ethiek op vele punten even gedateerd als alle zeden. Van het Nieuwe Testament bleef zo mogelijk nog minder heel. Slechts enkele flarden of beelden bleken, na nauwkeurige vergelijking van de evangelieteksten, min of meer rechtstreeks uit de mond van Jezus opgetekend te kunnen zijn, maar wat overbleef (geboorte, optreden, lijden, dood, verrijzenis) bleek zo tegenstrijdig dat je op den duur met het evangelie in de hand eigenlijk niets anders meer kon verkondigen dan een inspiratie, een levenshouding van menselijkheid, een soort religieus humanisme. Dat was dan ook wat Huet in essentie deed.
Zijn eerste pennevruchten zijn voornamelijk theologische bijdragen, o.a. over Scholten. De gevulgariseerde neerslag daarvan staat te lezen in zijn Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel (1857-58), een lijvig werk
| |
| |
in de vorm van een correspondentie tussen Machteld en Reinout, haar broer. Machteld wordt gekweld door twijfel aan de letter van de Schrift, en vraagt haar broer, die in die dingen thuis is, telkens om opheldering. Dit kader van vragen en antwoorden is niet alleen pedagogisch uiterst functioneel, maar ook nog heel aannemelijk geschetst, en daarbinnen kom je op zo'n kleine vierhonderd pagina's enorm veel te weten over het toenmalige bijbelonderzoek. Enkele blijvende kwaliteiten van de latere criticus Huet komen hier al opduiken: zijn zeer leesbare taal, zijn perfecte feeling voor het overtuigende, inslaande citaat of voorbeeld, en zijn enorme kennis van zaken. Heeft hij dit laatste hier nog te danken aan zijn opleiding als theoloog, later - als criticus - werkt hij zich telkens het bloed onder de nagels uit om met stevig en vaak onbekend materiaal aan te draven.
De Brieven over den Bijbel veroorzaakten opschudding. Niet omdat de inhoud ervan voor ingewijden nieuw was, maar omdat er - zoals Allard Pierson later meedeelde - een soort beroepsgeheim gold: wat intra muros algemeen bekend was, diende voor de gelovige gemeenschap een gesloten boek te blijven. Die gemeenschap reageerde dus verontwaardigd en geschrokken.
In feite is Huet in zijn Brieven over den Bijbel al moderner dan zijn zogenaamde ‘moderne’ ambtgenoten en leermeesters. ‘Modern’ heette immers die richting die de vrijheid van onderzoek van en kritiek op de bijbel als bron poogde te paren aan een onvoorwaardelijk geloof in het evangelie, in God en in Christus (de vier ‘geloofspunten’ zijn van de moderne theoloog Kuenen). Huet loopt in zijn Brieven nog een eindje in die richting mee, al heeft hij de drie laatste punten eigenlijk al bijna vervangen door een vaag-religieuze inspiratie, maar het is duidelijk dat hij zelfs in die afgezwakte vorm de modernen niet lang meer zal kunnen volgen. Ook hier blijkt hij te intelligent en te sceptisch - in zekere zin ook te consequent - om het nog lang eens te blijven met de moderne verzoening van onverzoenbare voorschriften. In 1862 legt hij zijn ambt neer, een daad die hij definitief bezegelt in zijn brochure Ongevraagd advies, in de zaak van Pierson tegen Réville C.S. (1866), waarvan de vernietigende slotzin luidt: ‘Theologie, zegt de 19de eeuw, theologie is de wetenschap der menschelijke onwetendheid; moderne theologie, want niets is meer verouderd dan zij, eene formule die zichzelve opheft en haar voorwerp meteen.’
Veel schandaal veroorzaakte Huets uittreding niet, veeleer een gevoel van opluchting, voor Huet zelf uiteraard, maar meer nog voor zijn ambten geloofsgenoten. Zij waren eindelijk bevrijd van een lastig en gevaarlijk dissident. Toch mogen we die beslissing niet onderschatten. Huet was om te beginnen de eerste Nederlandse predikant die ermee brak en hij brak
| |
| |
meteen met de toch al erg beperkte kring van vertrouwden. Bovendien verloor hij op die manier zijn bron van inkomsten, terwijl hij ondertussen al vrouw en kind te onderhouden had. Hij was in 1859 getrouwd met Anna van der Tholl (de Machteld uit de Brieven), en in 1860 was zoon Gideon geboren. Gelukkig bood zich onmiddellijk een dubbele oplossing aan: hij kon aan de slag als medewerker aan de Opregte Haarlemsche Courant en vanaf 1863 als redacteur van De Gids. Journalistiek en kritiek, het zullen zijn belangrijkste bezigheden blijven. In de kritiek had hij ondertussen al enige naam gemaakt. In De Gids was al wat verschenen van hem, maar vooral zijn spetterend debuut in De Nederlandsche Spectator was niet onopgemerkt voorbijgegaan. In een reeks artikelen had hij daar in 1860 komaf gemaakt met Bilderdijk, die toen wel al niet erg populair meer was, maar in kennerskringen nog steeds gold als de evenknie van Vondel. (Multatuli zou in zijn Ideeën Bilderdijk helemaal knock-out slaan.) De vernietigende toon van deze bijdragen is op bepaalde plaatsen al helemaal die van de latere Huet, en voorspelt zelfs al de scheldkanonnades van Van Deyssel. Bilderdijk heet ‘bijna grenzeloos ijdel, hartstogtelijk zonder teederheid, scherp maar grof, log en laborieus van humor, een onvermoeibaar versifex, een bezinger van het onbezingbare, onkiesch, smakeloos, duister, onnaauwkeurig, breedsprakerig’...
Huet zou zijn kritische arbeid levenslang onverdroten blijven verderzetten en vanaf 1868 bundelen onder de titel Litterarische Fantasieën en Kritieken. Na zijn dood zal die reeks 25 dikke delen beslaan.
Een paar keer heeft hij zich ook aan creatief proza gewaagd, maar dat was keer op keer een tegenvaller. Als student schreef hij weinig geslaagde en zeer traditionele verhalen (en verzen), in 1854 gedeeltelijk gebundeld onder de titel Groen en rijp. Er is meer groens dan rijps in. Het latere Robert Bruce's leerjaren is zo goed als vergeten. Alleen Lidewyde (1868) heeft de tijd enigszins overleefd, zij het meer als document dan als roman. Het is onvoorstelbaar traditioneel geschreven, zwak gestructureerd, ongeloofwaardig in de psychologisering en veel te cerebraal. Alleen als poging om eens iets anders dan historische romans te produceren behoudt het enige waarde. Als Huet het niet zélf geschreven had, dan had hij het tot diep onder de grond afgebroken.
Maar keren we terug naar 1862. Nog voor Huet redacteur werd van De Gids had hij Potgieter leren kennen, de dromer van een herstel van het grote Nederlandse verleden. Potgieter heeft met kennersoog onmiddellijk Huets kwaliteiten ingezien en hem de kans geboden om die in De Gids verder te ontwikkelen. Daarin ligt de hoofdoorzaak van Huets levenslange erkentelijkheid. Maar waar Potgieter zich in Huet een voortzetter droomde
| |
| |
van zijn eigen ideaal, heeft zij zich toch vergist, zoals in de loop der jaren steeds duidelijker zou blijken.
De ‘vriendschap’ tussen Potgieter en Huet, waarover zovele literatuurhistorici het hebben gehad, is eigenlijk nooit voldoende diep noch boeiend genoeg geweest om allerlei tegenstellingen te overbruggen. Ze konden uiteraard wel goed met elkaar opschieten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de hartelijke correspondentie van de eerste jaren, uit het feit dat ze levenslang zijn blijven corresponderen, uit het feit dat Potgieter zijn beschermeling in minder dan twee jaar een monopoliepositie bezorgde binnen de Gidsredactie, uit hun solidaire ontslag als Gidsredacteuren n.a.v. het conflict waar we verder op terugkomen, uit hun literair vruchtbare Italiëreis die daarop volgde, en misschien het meest van al uit het - weliswaar misleidende - herdenkingsartikel dat Huet na Potgieters dood in 1875 schreef. ‘Misleidend’ omdat het al te zeer ingegeven is door het de mortuis nil nisi bene, maar op vele punten in flagrante tegenspraak blijkt met wat de correspondentie ons leert.
Potgieter en Huet zijn ongetwijfeld hartelijke, harmoniërende literatuurliefhebbers geweest, en elkaar waardige gesprekspartners op dàt domein, maar er heerste toch voortdurend een latente spanning, die overigens in enkele verrassend scherpe brieven losgebarsten is. Want hoe erkentelijk Huet ook was, soms voelde hij zich in weerwil van intuïtief protest gedwongen tot erkentelijkheid, en zoiets kan geen mens een leven lang rimpelloos volhouden. Potgieter, daarentegen, vertoont hoe langer hoe meer symptomen van de ‘knorziekte’ zoals Huet dat noemde. Levenslang heeft Potgieter gepoogd om Huet met lieve, maar ondermijnende druk toch nog aan zijn kant te krijgen. En die zachte wijze van domineren is altijd de meest onuitstaanbare, al ware het enkel al omdat protest ertegen meteen een bijkleur van ondankbaarheid krijgt.
Hoe dan ook, twee jaar lang hebben Huet en Potgieter De Gids feitelijk geleid. Daar is een bruusk einde aan gekomen toen Huet - met volle instemming van Potgieter overigens - in het januarinummer van 1865 twee ophefmakende artikels publiceerde. In Een avond aan het hof voerde hij de koningin en haar gevolg ten tonele, en liet ze het jaarboekje Aurora vernietigend bespreken; een jaarboekje dat nota bene opgedragen was aan Hare Majesteit! In De Tweede Kamer en de staatsbegroting voor 1865 trok hij van leer tegen de liberale politiek en haalde uit naar de liberale minister Thorbecke. Met het eerste stuk haalde Huet zich de woede van het Koningshuis op de hals, met het tweede die van zijn mederedacteuren: zo'n stuk tegen de liberalen druiste regelrecht in tegen de ideologie van het liberale blad bij uitstek, De Gids. En het stuk verscheen bovendien anoniem,
| |
| |
zodat het wel leek alsof het standpunt van de redactie hier verwoord werd. Huet moest beloven zich nooit meer met politiek te zullen inlaten, maar dat kon hij niet. Samen met Potgieter (de stichter van De Gids!) stapte hij op.
Veel literatuurhistorici hebben erop gewezen dat Huet een meester was in het maken van vijanden. Zelfs Multatuli moest op dat punt voor hem onderdoen. Had hij van die bijzondere aanleg al overtuigend blijk gegeven i.v.m. zijn collega's-predikanten, zijn Waalse gemeente, het Hof, zijn mederedacteuren, hij had zich ondertussen ook al de haat van de monde littéraire op de hals gehaald door in de voorbije twee jaar schoon schip te maken in de Nederlandse literaire wereld. Na Bilderdijk hadden vele thans vergeten tijdgenoten eraan moeten geloven, maar ook zijn mederedacteur Schimmel en gevestigde waarden als bijvoorbeeld Van Lennep.
De kracht van Huets kritiek schuilt - naast zijn intelligentie, zijn scherpe blik en zijn uiterst vlot formuleringsvermogen - in zijn methode en zijn onafhankelijkheid. Die methode had hij aan Potgieter te danken, die hem in contact bracht met de biografisch-psychologische methode van Sainte-Beuve, later aangevuld met deterministische elementen van Taine. Het kritische procédé dat daaruit voortvloeide bestond in een onverbrekelijke behandeling van leven en werk van een auteur, waarbij het tweede verklaard en belicht werd vanuit het eerste. Nog later vond hij inspiratie bij de meer rationalistisch ingestelde Duitsschrijvende Deen Georg Brandes, wiens Hauptströmungen der Litteratur der Gegenwart (later des 19ten Jahrhunderts) Huet erg op prijs stelde. Brandes behandelt het literaire werk vanuit een nog breder cultuurhistorisch kader, een aanpak die Huet zelf zal aanprijzen aan o.m. Ten Brink, en die sindsdien gemeengoed is geworden in vele cursussen en handboeken. Huet past de methode ook in beperktere zin toe door werken uit de Nederlandse literatuur niet afzonderlijk, maar comparatief te behandelen. Denk maar aan de beroemde vergelijking tussen de Camera Obscura en Max Havelaar, of aan de vergelijking van Tollens' De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in 1596 en 1597 met het dagboek van Gerrit de Veer. Maar vooral door de Nederlandse literatuur vanuit Europees standpunt te bekijken, zag Huet er enerzijds vlijmscherp de kleinheid van in (of de grootheid van bijvoorbeeld Multatuli), en anderzijds kwam hij langs die weg nog vaster tot de overtuiging dat het geen zin had de Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis als een geïsoleerd verschijnsel te bestuderen. Dit alles lijkt thans te evident om er bij stil te staan, maar in Huets tijd betekende die aanpak een nieuwe, geheel eigen weg.
Dat Huet die eigen weg kon gaan, tegen traditie en gevestigde faam in,
| |
| |
had hij voor een goed deel te danken aan zijn (gewild) isolement. Hij leefde zeer teruggetrokken met vrouw en kind, en onderhield weinig of geen contacten met zijn tijdgenoten, Potgieter uitgezonderd natuurlijk.
Door zijn vertrek naar Indië in 1868 zou dat isolement nog toenemen, al zou hij voortdurend in nauw contact blijven met de literaire produktie in Nederland, doordat Potgieter hem van alles toestuurde en hem op de hoogte hield. Zijn vertrek naar Indië was trouwens weer zo'n stap die hem meer vijanden dan vrienden opleverde. Hij was tevoren in contact gekomen met Multatuli - Potgieter kon die demon niet uitstaan! - en via Multatuli in contact met de conservatieve regering. Multatuli was in drukke onderhandeling met de conservatieve regering, met het oog op eerherstel en samenwerking, maar bereikte uiteindelijk niets. Hij eiste te veel en was te compromisloos. Huet daarentegen kreeg de opdracht om de al te liberale Indische journalistiek ‘om te loodsen’ in gouvernementele (= conservatieve) richting, zoals hij aan Groen van Prinsterer schrijft. In ruil voor het maken van een rapport over de maatregelen die in dat verband genomen moesten worden, zou hij gratis overtocht krijgen naar Indië, iets wat toen niet eens zo ongebruikelijk was. Later is daar veel herrie rond geweest, en Huet heeft dat zelf in de hand gewerkt door noch Multatuli, noch Potgieter vooraf in te lichten van zijn ‘geheime missie’. Men verweet hem dat hij zijn liberale overtuiging ‘verkocht’ had aan de conservatieven. Geheel onjuist is dat misschien niet, maar de vraag is toch in hoeverre Huet op dat ogenblik nog iets van liberale overtuiging te verkopen had. Immers, net zoals Multatuli, en onder diens invloed, had hij een geweldige afkeer gekregen van het parlementaire geleuter en van de liberale politiek in het algemeen. Het is trouwens merkwaardig hoeveel negentiende-eeuwse vrijheidsstrijders evolueerden naar een radicaal conservatisme, wat in de praktijk neerkwam op het verlangen naar een soort humane dictatuur. Uit afkeer van de liberalen geraakten ze hoe langer hoe meer overtuigd van de weldadige invloed van een sterke band. Het
aantal Napoleonvereerders was legio.
Te Batavia, en later vanuit Buitenzorg heeft Huet, na een periode van boycot i.v.m. zijn ‘verraad’, de Javabode weten uit te bouwen tot de meest gezaghebbende en succesvolle krant van Nederlands-Indië. Zo groot was het succes dat hij in 1873 al voldoende vertrouwen genoot om de nodige sponsors te vinden voor een eigen krant: het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Het was de vervulling van een langgekoesterde droom.
Tijdens de eerste jaren te Batavia was er weinig tijd overgebleven voor literatuurstudie. De oogst aan kritieken is schraal, die aan gedurfde journalistiek des te groter. De speldeprikkerige verwijten van Potgieter hielden ondertussen aan: hij kon maar niet begrijpen dat een geest als Huet zijn tijd
| |
| |
verbeuzelde met politiek en journalistiek. Een paar keer laait - zoals gezegd - het conflict hoog op, maar Potgieter blijft niettemin teksten en berichten doorsturen. En na de eerste moeilijke jaren maakt Huet daar weer ten volle gebruik van: zijn Litterarische Fantasieën groeien aan.
In 1876 trekt Huet naar Parijs. Potgieter is gestorven, in Nederland heeft hij meer vijanden dan vrienden, en bovendien acht hij Parijs geschikter om zijn zoon een behoorlijke opvoeding te verzekeren. De terugreis via Italië en een kort verblijf in Nederland leveren de reisbeschrijving Van Napels naar Amsterdam (1877) op. Uit zijn verblijf te Parijs groeit in 1878 Parijs en omstreken. Beide beschrijvingen in de trant van Taine. Maar zijn grote aandacht gaat voortaan naar de Zuid- en Noordnederlandse cultuurgeschiedenis. In 1879 verschijnt de lijvige cultuurgeschiedenis van het Zuiden Het land van Rubens, de verwerking van een reis in België. Het is een ontzagwekkende voorstudie op zijn magnum opus: Het land van Rembrand (1882-1884), de eerste cultuurgeschiedenis van Noord-Nederland. In dit werk heeft Huet, in een uiterst verteerbare stijl, gestalte gegeven aan zijn visie op literatuur- en cultuurgeschiedenis. Omdat de zeventiende eeuw, de hoofdbrok van het werk, volgens hem evenmin geïsoleerd behandeld kon worden als het werk van een schrijver of de literatuur in Nederland, beschrijft hij bij wijze van inleiding de periode van de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw. 520 pagina's ‘inleiding’! Zijn invalshoek is ook hier weer ruim Europees, zodat hij haarscherp de grootheid en de nietigheid van Nederland weet aan te wijzen. Daarenboven maakt hij gebruik van bronnen die tot dan toe nog nooit zijn aangeboord: reisverhalen en werken van in het Latijn schrijvende Nederlanders zoals Erasmus. Het Land van Rembrand is een cultuurhistorisch monument. En toch was het onmiddellijk succes niet evenredig aan de geleverde inspanning. Huet was - alweer - te kritisch geweest en te weinig vaderlandslievend.
Een zeer druk leven, en vooral de gigantische inspanning van Het land van Rembrand hadden hem uitgeput. Op 1 mei 1886 vindt zijn vrouw hem dood aan zijn schrijftafel, geveld door een slagaderbreuk. Maar Huet zou Huet niet zijn als hij er niet kort tevoren in geslaagd was zich toch weer nieuwe vijanden te maken. In een van zijn Europeesche Brieven, die hij vanuit Parijs geregeld naar het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië stuurde, had hij alweer regering en vorstenhuis beledigd. Zijn neef L'Ange Huet, die na het vertrek van Busken Huet redacteur van het Algemeen Dagblad geworden was, werd voor het gerecht gedaagd en veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf.
De volle erkenning van Huets talent is pas na zijn dood gekomen. Al had hij in de opkomende Nieuwe-Gidsers niet bepaald veel vertrouwen, en al
| |
| |
keerde hij zich op het einde van zijn leven meer en meer naar de oude Nederlandse en de Europese en Russische literatuur, toch konden de jongeren niet ontkennen dat hij in zijn kritiek op de rijmelarij van tijdgenoten en voorgangers een bondgenoot was geweest. En hij had - misschien beter dan de verwaande Tachtigers zelf - naar waarde weten te schatten wat de moeite waard was en zou blijven. De komende generaties hebben hem op vele punten gelijk moeten geven.
Sympathiek, warm, meeslepend is Huet nooit geweest. En hij is het nog steeds niet. Bij Multatuli is alles vuur, bij Huet vernuft. Pierson is verdraagzaam kritisch, Huet verbrijzelend scherp. Net zoals hij vanuit de schaarse portretten die van hem bewaard zijn, op de toeschouwer neerkijkt met superieure verbetendheid en ongenaakbaar misprijzen, zo heeft hij het Nederland van zijn tijd gewogen en vaak te licht bevonden. Maar hij stond sterk, want hij overtuigde met feiten, niet met intuïties; hij stelde genadeloos, maar onweerlegbaar aan de kaak; en hij beklemt de lezer met het gevoel dat hij als twintigjarige moet hebben gehad, toen hij voor het eerst kennismaakte met Potgieter: ‘Ik vond in hem een man die tienmaal meer wist; die werkte naar een betere methode; scherper in het oordeelen, vaster van smaak, in boeke-, mensche- en wereldkennis mij hinderlijk ver vooruit.’
Wie de negentiende eeuw bestudeert, kan niet om Huet heen. Ook al zal hij misschien nooit naar hem toe gaan uit warme sympathie, hij zal toch bij hem stil moeten staan uit respect.
|
|