Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 601]
| |
Monika van Paemel
| |
[pagina 602]
| |
schrijvers in een sociaal-economisch vacuüm verkeren, dat zij door gebrek aan eigen uitgeverijen het Noorden opzoeken, dat door een gebrekkige voorlichting en een manklopende boekendistributie de drempelvrees bij de potentiële lezers nog wordt vergroot, dat er door een literatuuronderwijs dat het te veel van de goede wil van de leerkrachten moet hebben geen leescultuur wordt opgebouwd, dat er voor elke cent die de Vlaamse literatuur ten goede zou kunnen komen hardnekkig moet worden gebedeld? En dat elke maatregel die voor correctie of verbetering van deze rampzalige toestand zou kunnen zorgen - ook een vanzelfsprekende zoals het invoeren van het leenrecht - op weerstand stuit? We komen van ver, en we kunnen geïnteresseerden verwijzen naar het verweesde Vlaanderen van de zestiende eeuw, het verschil tussen het lezen van de bijbel en het van buiten leren van de catechismus, de invloed van de verfransing, de verpaupering van de negentiende eeuw, maar zo komen we geen stap dichterbij, en de klaagzang over ons ‘roemrijke’ verleden kan misschien wel iets verklaren maar weinig oplossen. We leven in 1986, we hebben cultuurautonomie, we hebben een deelregering, en we moeten vaststellen dat we te maken hebben met een mentaliteit die even onverschillig als weigerachtig tegenover literatuur staat, en dat we het zo langzamerhand aan onszelf te wijten hebben als de Vlaamse literatuur in de toekomst zal bestaan uit enkele schrijvers die zich over de slagbomen heen in Nederland waarmaken, en een rest die, hoe veelbelovend ook, tot het smalste provincialisme gedoemd is, waarbij het nog tijd is om te bedenken dat een vruchtbaar literair klimaat niet bestaat uit het werk van enkele uitzonderlijke begaafden voor een elite, maar vraagt om het cultiveren van talent en de deelname van het publiek op alle niveaus van het literaire gebeuren. Alleen dan kan kennis smaak vormen, en kan men in kwantiteit kwaliteit onderscheiden. Kunst is een wezenlijk element in elke menselijke samenleving, maar het begrip laat zich nauwelijks definiëren, ook al omdat het fenomeen zich in talloze vormen of disciplines aan ons voordoet en voortdurend aan veranderingen onderhevig is. Omdat in de creativiteit het speelse, het kritische en het experimentele verenigd zijn, is ook de positie van de kunstenaar nooit enkelvoudig geweest. Bovendien is het kunstvoorwerp onder meer het resultaat van een emotionele en formele stroomversnelling waardoor het bij een eerste contact vreemd of bedreigend kan overkomen. Het behoudende deel van een samenleving zal kunst dan ook als een toegevoegde waarde aan het leven beschouwen, een schoonheidservaring, onmisbaar voor de ingewijde, maar niet noodzakelijk voor de massa. De kunstenaar | |
[pagina 603]
| |
zweeft in het luchtledige tussen het goddelijke en het obscure, in de praktijk tussen ophemeling en verguizing. En ten slotte is het kunstprodukt aan eigen economische wetten gebonden en noch in het concurrentiesysteem, noch in het collectivisme onder te brengen. In de boze oude tijd zat er voor een kunstenaar die toevallig niet rijk was geboren niets anders op dan zich - al dan niet amoureus - te laten onderhouden, zich een mecenas of een luizenbaantje te versieren, zich in een klooster terug te trekken, of gewoon op een zolderkamer te verkommeren. De mythe van het zolderkamergenie is even taai als die van de losbollige kwant die zich aan elke burgerlijke verantwoordelijkheid onttrekt. Er bestaan nogal wat biografieën waarin deze kruisweg van boudoir naar zolderkamer boeiend wordt beschreven, maar hoe romantisch men dat ook mag vinden, bevorderlijk voor de kunst was - en is - het niet. Onnodige verspilling van tijd en talent. Vrijheid zonder de middelen om ze te beleven (of uit te leven) betekent armoede. Het mecenaat, dat we onder de schuilnaam sponsoring weer zien opduiken, heeft de kunst naar best vermogen gediend. Er zijn kunstminnende vorsten en breeddenkende bankiers geweest. De aanwezigheid van de kunstenaar droeg ook bij tot de luister van het hof, of de faam van het huis. Maar het mecenaat moest - en moet - het hebben van goedwillendheid, van de al of niet verbeelde kunstzin of de liefhebberij van de mecenas. En het was sommige heren niet vreemd, met de veren van een ander te pronken. Daarbij is voor de macht de verleiding groot om zich met het inhoudelijke aspect van de kunst te bemoeien, of maatregelen te treffen om het ongrijpbare onder controle te krijgen. Het mecenaat gaf de kunstenaar zelden maatschappelijke zekerheid en maakte hem te vaak tot speelbal van de grillen en de humeuren van de opdrachtgever. Het had iets van je ziel aan de duivel verkopen, en vergde van de kunstenaar een diplomatie die strijdig is met de integriteit van het kunstwerk. Het is wel meer tot tragische botsingen gekomen waarbij de kunstenaar desgevallend de zolderkamer of het boudoir mocht ruilen voor de cel. Deze kritische randbemerkingen worden al te makkelijk vergeten door diegenen die sponsoring als de privé-oplossing voor een algemeen probleem aanprijzen. Goed dat er sponsoring bestaat, talloze projecten zouden anders niet van de grond komen, en we hoeven maar bekende kunststichtingen zoals de Guggenheim Foundation als voorbeeld te nemen, of aan ons eigen Festival van Vlaanderen te denken om sponsoring niet af te wijzen. Het mag dan al eens naar zwart geld ruiken, de belastingvoordelen kunnen een prikkel zijn om in kunst te investeren. Mogelijk dat er voor de toekomst voorschriften moeten worden bedacht om al te opdringerige reclame te voorkomen, als | |
[pagina 604]
| |
bijkomende mogelijkheid is sponsoring zoals het zich nu ook in de kunstsector ontwikkelt aanvaardbaar. Maar: de schone letteren zijn ook de kritische letteren. Vervelende vragen stellen en onrechtvaardigheden aanklagen is een van de functies van een schrijver. Nieuwe taalvormen maken, heilige huisjes omvertrappen... het hoort er allemaal bij. Bovendien is een ongeschreven boek een voorwerp dat zich moeilijk laat verkopen. Evenals een schrijver die zich dagelijks aan de schrijftafel zet met een T-shirtje dat bedrukt is met een frisdrankembleem, of die de creatietranspiratie wegwast met filmsterrenzeep. In feite zou de bemoeienis met het te schrijven boek van de sponsor een opdrachtgever maken en dat is als het om literatuur gaat onaanvaardbaar. Wiens brood ik eet diens woord ik spreek! Voor de literatuur zal sponsoring zich uiteraard beperken tot kunstboeken, literaire tijdschriften en literaire happenings. Dat is mooi meegenomen, maar lang niet voldoende om alle literaire impulsen van de nodige middelen te voorzien, en van beleid kan men bij sponsoring alleen in bedrijfstermen spreken. De staat is geen sponsor, al kan hij voor bepaalde projecten als promotor optreden. Sponsoring kan geen uitgangspunt zijn voor literatuurbeleid. Jan Kassies schrijft in zijn opstel ‘Cultuurbeleid in Crisistijden.’Ga naar eindnoot2: ‘Er is dus geen andere mogelijkheid, willen wij recht doen aan de eisen die in de toekomst worden gesteld, dan het cultuur- en kunstbeleid in een veel breder kader te plaatsen dan dat van armlastige instellingen. Wij hoeven ons ook niet te verbeelden dat de in de laatste jaren sterk naar voren gekomen sponsoring, het nieuwe mecenaat, een werkbaar alternatief zou zijn. Dat gelooft geen sponsor. Het is nuttig dat ze er zijn, de sponsors, ze doen dikwijls interessante dingen, maar meer dan een fractie van de behoefte zullen ze nimmer dekken. Het zijn de openbare kassen die de prioriteit dienen te geven aan het cultuurbeleid - als de politici tenminste begrijpen welke belangen op het spel staan.’ Met de opkomst van de democratie is de rol van de staat als regelende en stimulerende macht belangrijker geworden. Dat is op alle gebieden zo, maar op kunstgebied is het altijd een halfslachtige bedoening gebleven. Thorbecke zei het al: ‘Kunst is geen regeringszaak.’ Althans niet inhoudelijk, als het dat wel wordt krijgen we staatskunst, een begrip waar elke democraat en kunstminnaar van huivert, omdat het aan de wanprodukten van het fascisme en van de dictatuur herinnert. Censuur is het botste wapen van de onmacht, en bij alles wat volgt is de vanzelfsprekende aanvaarding en de garantie van de creatieve vrijheid het uitgangspunt. | |
[pagina 605]
| |
Een ander misverstand is dat het literatuurbeleid een gunst is of een afgedwongen verplichting, en dat de staat toelagen en prijzen hanteert als een toetje of een extraatje, dat als beloning wordt uitgedeeld. De staat is een instelling die met het geld van de belastingbetalers ondermeer een Ministerie van Cultuur opricht, en van dit ministerie wordt verwacht dat het een literatuurbeleid voert. Dit beleid wordt volgens de regels van de democratie gecontroleerd en zonodig bijgesteld. De bedoeling van het cultuurbeleid (waarin het literatuurbeleid is opgenomen) is het kunstpatrimonium te bewaren en te vergroten, en waar het nodig is ook economisch tussenbeide te komen om ervoor te zorgen dat de kunstenaars (of de makers) hun werk naar voldoening kunnen verrichten, en dat de kanalen die moeten zorgen voor de verdeling en de verspreiding van het kunstprodukt behoorlijk kunnen functioneren. Het cultuurbeleid valt onder de politieke bevoegdheid, maar met die bijzonderheid dat voor de uitvoering ervan een beroep wordt gedaan op deskundigen die onafhankelijk moeten zijn van te nauwe politieke bindingen en vrij van de vriendjespolitiek. De noodzaak van een goed literatuurbeleid voor een klein taalgebied dat ook nog als bufferzone voor de gehele Nederlandse Cultuur fungeert, en dat binnen dit gebied zijn eigenheid, de Vlaamse component wil bewaren, is vanzelfsprekend. En het is niet omdat het beleid faalt, of wanbeleid dreigt te worden, dat we dan maar de hele handel moeten afschaffen, zoals sommigen voorbarig roepen, het zou in dit geval weleens kunnen betekenen dat we meteen de entiteit Vlaamse literatuur afschaffen. Het is opvallend hoe de laatste tijd vanuit politieke richtingen meningen over cultuur worden weggegeven, en dat niet alleen bij ons, maar ook in de ons omringende landen. Het ziet ernaar uit dat men in politieke kringen bereid is over het beleid na te denken en het zonodig te herzien. Het zou trouwens van cynisme getuigen als het niet zo was, en het bij lippendienst zou blijven in een land waar de politiek zich om de haverklap op de taal beroept, zij het soms op een wijze die haar geweld aandoet, en waarbij je zou wensen dat de hond van prof. Florquin sprekende jongen had gekregen. De goede wil is aanwezig maar de centen ontbreken, daar komt het op neer, en het is maar schoorvoetend dat er wordt toegegeven dat ook cultuur een economische factor van belang is, en bovendien arbeidsintensief, wat in crisistijd met een plaag van werkloosheid een niet te onderschatten factor is. Toen Theodore Roosevelt om de crisis van de jaren dertig te bekampen zijn New Deal afkondigde, was er ook een investeringsplan in cultuur voorzien, en de gewezen Franse minister van cultuur Jack Lang heeft op basis van een onderzoek naar de economische betekenis van cul- | |
[pagina 606]
| |
tuur het budget verdubbeld. De kunstsector van Amsterdam was in 1983 goed voor meer dan een miljard gulden, en in dat bedrag was film, video en literatuur niet eens meegerekend. Wat Vlaanderen betreft moet elke vergelijking, ook die met Nederland, en alle verhoudingen in acht genomen, in ons nadeel uitvallen. Onze Commissie van Advies tot Bevordering van de Nederlandse Letterkunde in België kan met die ronkende titel bij gebrek aan middelen weinig meer dan wat heen en weer schuiven met het budget en het accent verleggen. Zo kan het niet langer. De Vlaamse literatuur heeft geen Gandois of geen moeder Teresa nodig, de Vlaamse literatuur heeft gewoon recht op een fatsoenlijk budget dat haar werking en voortbestaan mogelijk maakt. En we hoeven daarbij niet zuinig te kijken, al leven we in een roes van bezuiniging, op literatuur valt niet meer te bezuinigen, er moet dringend geïnvesteerd worden, en het geld daarvoor vrijmaken is een kwestie van prioriteiten. Ik zal niet zo flauw zijn om naar opera of filmfloppen te verwijzen, en ook niet naar Flanders Technology en andere materiële stokpaardjes (al vraag ik me af wanneer de schrijvers er eens op zullen wijzen dat deze Engelse-Amerikaanse uitdrukking als vervanging van de Franse invloed geen uiting van zelfstandigheid is), ik zal me beperken tot de opmerking dat het bedrag dat aan literatuur moet worden besteed in het beste geval nog maar een fractie zal bedragen van wat er in bedrijven wordt gestopt die volgens het concurrentiesysteem en het winstbeginsel geen overlevingskansen hebben. Ervan uitgaande dat de politieke goede wil voor de middelen zorgt, en de literatoren hun verantwoordelijkheid opnemen als dat niet zo mocht zijn, kan er een noodplan voor literatuur worden ontworpen dat zich in een eerste fase concentreert op de schrijvers, de uitgevers, de boekhandels, het literatuuronderwijs, de media, de literaire tijdschriften en de bibliotheken, in een tweede fase op vertalingen en contacten met het buitenland en met Nederland in het bijzonder. Vanzelfsprekend is deze opsomming niet volledig en kan ik met wat volgt niet meer dan de grote lijnen schetsen. Het is de bedoeling dat allen die deel uitmaken van de Vlaamse literatuur, en die met de toekomst van het literaire boek begaan zijn, hun deskundigheid inzetten om dit noodplan in te vullen en er zorg voor te dragen dat het in de beste voorwaarden wordt uitgevoerd. Wat dat betreft kan dit speciale nummer van Dietsche Warande & Belfort een vertrekpunt zijn, als we daarbij voor ogen houden dat het niet langer bij praten mag blijven, maar dat er zo vlug mogelijk en structueel wat moet gebeuren. Wat is een schrijver? ‘Persoon voor zover hij schrijft of kan schrijven’ | |
[pagina 607]
| |
zegt Van Dale, en deze omschrijving heeft verscheidene betekenislagen. Zijn of niet zijn, slagen of mislukken, en voor zover de schrijvende persoon niet tot het geslacht van de engelen behoort, is in het al-of-niet kunnen schrijven ook de mogelijkheid en de middelen vervat. Door het betrekkelijk kleine taalgebied van de Nederlandse literatuur kunnen schrijvers, uitzonderingen daargelaten, niet van hun pen leven. En omdat schrijven een individuele bezigheid is, en schrijvers zich zelden als groep demonstreren, en als groep - dus wat aantal betreft - een minderheid zijn, vindt men dat zij dit probleem maar individueel moeten oplossen. Wat soms niet mogelijk is, waardoor talent verloren gaat, en wat in ieder geval voor zoveel moeilijkheden zorgt dat de produktie eronder lijdt. De lezer verwacht van de schrijver boeken, en hoe die tot stand komen zal hem een zorg wezen. Van de lezer kan je dit nog begrijpen, hij is tenslotte niet betrokken bij het maken van een boek. Van de overheid die over het wel en wee van onze cultuur waakt, mag men echter een literatuurbeleid verwachten dat structuren ontwerpt die voor de schrijver de materiële basisvoorwaarden scheppen om te kunnen werken. En van al diegenen die op beroepsvlak met het boek te maken hebben, uitgevers, boekhandelaren, bibliothecarissen, leraren enzovoort, mag men verwachten dat zij dat probleem onderkennen en zich solidair opstellen, te meer omdat zij zich via hun beroepsverenigingen wel als groep kunnen laten gelden. De schrijver is een onvervangbaar element, zoniet het beginpunt van de literaire bedrijvigheid, en door zijn arbeid bovendien een werkverschaffer. Om te beginnen hebben schrijvers een aangepast statuut nodig, en in dat statuut moeten naast de erkenning van het beroep van schrijver, ook twee mogelijkheden om dat ambt uit te oefenen worden opgenomen. Ten eerste: de voltijds-schrijvers, diegenen die al hun tijd aan hun artistieke praktijk besteden (ik kan getuigen dat dit belangrijk is voor de kwaliteit van het werk, en praktisch noodzakelijk als men een omvangrijk boek wil schrijven). Een kleine steekproef heeft uitgewezen dat meerdere schrijvers voltijds zouden willen worden als zij hun sociale zekerheid geregeld wisten en met hun werk over een basisinkomen zouden kunnen beschikken. De tendens om voltijds-schrijver te worden heeft te maken met het specifieke ritme van het schrijversleven, en met de specialisatie in wat ik in dit geval een vak zal noemen. Angst dat het storm zal lopen hoeft men niet te hebben, schrijven is hard werken, en zelfs met een statuut en een fonds zal de voltijds-schrijver veelal moeten inleveren. Het is het boek dat de schrijver maakt, en om dit boek uitgegeven te krij- | |
[pagina 608]
| |
gen zal er een script moeten worden voorgelegd dat aan bepaalde normen voldoet en voldoende niveau heeft. Dat betekent een voortdurend afleggen van een proeve van bekwaamheid; dit kan voor mensen die met het verwerven van een diploma voorgoed een status hebben verworven, een geruststelling zijn. Ten tweede: schrijvers die hun bijberoep om een of andere reden niet kunnen of willen opgeven, maar al hun vrije tijd aan hun artistieke praktijk wensen te besteden. Het opnemen in het statuut van deze tweede groep is belangrijk als overgangsmaatregel en omdat het voor bepaalde genres de beste oplossing kan zijn. Met het statuut moet ook de oprichting en de werking van een Fonds voor de Letteren worden geregeld. Het fonds kan door het toekennen van werkbeurzen voor een tijdelijk inkomen zorgen - een onafhankelijke beoordelingscommissie (we zouden partijkaarten kunnen verbieden) met wisselende zetels maakt op grond van het werk uit voor hoelang en voor hoeveel een schrijver van dit stelsel gebruik kan maken; in een tweede stadium kan het fonds onder meer een pensioenfonds voor auteurs beheren. Voor de modaliteiten kan men de werking van het fonds in Scandinavië en in Nederland bestuderen. Maar ook in België is de idee van een fonds niet zo onbekend als het wel lijkt: op 18 augustus 1947 werd bij wet de oprichting van een Fonds voor de Letteren goedgekeurd; voor deze wet werden echter geen uitvoeringsbesluiten getroffen.Ga naar eindnoot3 Typisch. Merkwaardig zijn wel art. 3 en 4 van de wet, die handelen over de middelen waarover het fonds zal kunnen beschikken: ‘Art. 3. Le Fonds aura la personnification civile. Il sera alimenté par des subventions de l'Etat et des autres pouvoirs publics. Il pourra recevoir des dons et des legs, exempts de droits de donation et de succession. Art. 4. Il sera perçu, au profit du fonds, une taxe de 2 p.c. sur le montant des abonnements aux cabinets de lecture et bibliothèques circulantes, et une autre taxe de 1 p.c. sur les produits des ventes de livres faites aux enchères.’ Dit is een embryonale vorm van leenrecht, zeker naar de geest van de wet, en het is jammer dat zij in de huidige vorm niet hanteerbaar is, omdat het auteursrecht nationale materie blijft, en we door het verschil tussen de Vlaamse literatuur en de situatie van de Waalse schrijvers, die eigenlijk al in de Franse literatuur opgaan, het leenrecht als cultuurpolitieke materie moeten kunnen behandelen, zodat de Vlaamse deelregering deze dringende zaak per decreet kan regelen, zoals dit voor de bibliotheken is gebeurd. Het is de op één na beste oplossing, maar beter dan geen oplossing. | |
[pagina 609]
| |
In de ons omringende landen is er maar één land dat de integratie leenrechtauteursrecht voorstond, nl. Duitsland. Ook in Nederland heeft men het leenrecht naast het auteursrecht ingevoerd, met een welzijnswet. Door de invoering van het leenrecht wordt de bevoorrechte positie van de Nederlandse schrijver tegenover de Vlaamse nog maar eens bevestigd, en de Vlaamse literaire uitgeverij - voor zover die nog bestaat - heeft eens te meer het nakijken. Een auteur wordt gehonoreerd op de verkochte exemplaren van zijn boek. Een bibliotheek schaft zich doorgaans één of enkele exemplaren van een boek aan en leent dat vervolgens zoveel keer uit als er vraag naar is. Dat ene exemplaar bereikt dus meerdere lezers, maar daarvoor krijgt de auteur niets. Dit systeem vraagt om een compensatieregeling, en in deze compensatieregeling zal mogelijk ook de uitgever worden betrokken. Immers, de schrijver schrijft het boek, en de uitgever produceert het voorwerp en brengt het op de markt. Het leenrecht is een bekend systeem en bestaat onder meer in Denemarken (264 000 000 BF voor 1982), in Zweden (275 000 000 BF voor 1983 en 1984), in Noorwegen (72 000 000 BF voor 1981), in Finland (45 000 000 BF voor 1981), in Duitsland (262 000 000 BF voor 1980), in Groot-Brittannië (163 000 000 BF voor 1983), in Nieuw-Zeeland (7 240 000 BF voor 1979) en in Nederland (5 miljoen gulden voor 1986). Het gaat telkens om overheidsgelden. Er zijn verschillende systemen om het leenrecht toe te passen, individueel of collectief, of met een gemengd systeem waarbij het leenrecht per uitgeleend boek wordt berekend en individueel wordt uitgekeerd maar boven een bepaald bedrag wordt afgetopt ten voordele van het Fonds voor de Letteren, dat dan voor de eerder genoemde voorzieningen zorgt. Het is onbegrijpelijk dat men bij het uitwerken van het bibliotheekdecreet aan het leenrecht is voorbijgegaan, omdat met de uitbouw van het bibliotheekwezen, de professionalisering ervan, het leenrecht noodzakelijk wordt. Bibliotheken ontwikkelen de leescultuur, geen enkele schrijver zal hun belang ontkennen, maar het wordt te gek als de dienstverlenende sector de producerende in het gedrang brengt. Hoe dringend deze problematiek is, blijkt uit het feit dat in Nederland twintig jaar geleden evenveel boeken gekocht als uitgeleend werden, terwijl er momenteel 6 à 7 maal zoveel geleend als gekocht wordt. De tendens is duidelijk, al gaat de vergelijking niet helemaal op omdat de Nederlandse gebruikersgroep in verhouding groter is - 29% t.o.v. 18% - maar in Vlaanderen is het aandeel van de volwassenen in de totale gebruikersgroep veel groter dan in Nederland, namelijk 67% t.o.v. 45%, en de evolutie van het aantal ontleners van 1980 naar 1983 is in Vlaanderen sterker, met een | |
[pagina 610]
| |
stijging van 12% ten opzichte van 10% in Nederland. Dat zegt iets over leen- en koopgedrag. In opdracht van het Ministerie van Cultuur werd een werkgroep samengesteld om deze problematiek te onderzoeken en een rapport ter zake op te stellen. In die werkgroep waren de schrijvers met twee eenheden vertegenwoordigd, een voor de VVL en een voor de PEN. Bij de besprekingen bleek dat de vertegenwoordigers van de bibliotheken gekant waren tegen de invoering van het leenrecht. Zij vreesden voor een aantasting van hun budget, wat begrijpelijk is, maar dan zou het logischer zijn dat zij solidair met de schrijvers hun zaak zouden verdedigen, in plaats van triviale uitspraken te doen omtrent het werk en de status van de schrijvers, en zich te beklagen over meer werk. De bibliotheken hebben ook een opdracht te vervullen tegenover de Vlaamse literatuur en ik betuig mijn respect voor de bibliothecarissen die deze opdracht ter harte nemen, maar tot dusver is het geld dat de gemeenschap jaarlijks over heeft voor het bibliotheekwerk bijna uitsluitend ten goede gekomen aan het instituut en de gebruikers, en de makers zijn in de kou blijven staan. De bibliotheken kopen ook boeken, gelukkig, maar dat is eenmalig, en de verplichting om 10% van de aankopen aan Vlaamse literatuur te besteden is met het bibliotheekdecreet eveneens weggevallen. Ten slotte wil ik erop wijzen dat het bedrag dat door de schrijvers en uitgevers gevraagd en verwacht wordt als een billijke vergoeding voor hun prestaties, niet meer dan een fractie is van het totale bedrag voor de bibliotheekvoorzieningen. Het siert de bibliotheekwereld niet, oppositie tegen het leenrecht te voeren, te meer omdat de Hoge Raad voor Openbare Bibliotheken zich op 13 maart 1970 in overleg met de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen in een communiqué aan de Minister van Cultuur heeft uitgesproken voor de invoering van het leenrecht! Het rapport van de werkgroep is rond, het wachten is op de Minister. Een aantal schrijvers hebben ondertussen een actiegroep opgericht om spoed te zetten achter de invoering van het leenrecht. Zij worden in hun doelstellingen gesteund door de schrijversverenigingen, en door de Vereniging ter bevordering van het Vlaamse boekwezen, er zijn contacten gelegd met het Ministerie van Cultuur, maar het is duidelijk dat de actiegroep ook andere middelen zal gebruiken als er geen schot in de zaak komt. Hoopvol is wel dat de Minister van Cultuur in de pers en in persoonlijke contacten een spoedige invoering van het leenrecht heeft beloofd. Vanzelfsprekend zal men er bij de invoering van het leenrecht op moeten toezien dat het substantieel blijft, en niet door allerlei bepalingen wordt afgeroomd of door de belastingen tot nul wordt herleid. | |
[pagina 611]
| |
In Ierland betalen kunstenaars geen belastingen. Daar vindt men dat hun bijdrage aan het nationale kunstpatrimonium volstaat. Bij ons is het nog altijd zo dat een belastingstelsel voor de zelfstandige zonder meer wordt toegepast op de schrijver. Dat is onlogisch en onrechtvaardig. Aan een kwaliteitsprodukt dient soms jarenlang te worden gewerkt. Zolderkamer of niet, ondertussen moet de schrijver ook leven. Hij heeft onkosten en ontbeert de inkomsten van arbeid. Als na verloop van tijd die inkomsten er eindelijk zijn (laten we hopen), dan worden zij onverbiddelijk gehalveerd door de fiscus. De afschrijving spreiden is er niet bij. Een hervorming van dat belastingstelsel is dringend nodig, te meer omdat het een funeste invloed heeft op de schrijfproduktie. Wie durft er nog een werk van langere adem aan? Liever jaarlijks een boek dan fiscaal te worden gestraft voor het jarenlang werken aan een magnum opus (zoals Hugo Bousset het zou noemen). De 18de-eeuwse Madame de Charrière, alias Belle van Zuylen, vroeg zich al af hoe uitgevers bankroet konden gaan met het bestelen van anderen. Door de recente omwentelingen bij de uitgeverij Manteau zal het nu ook wel voor een breder publiek duidelijk zijn dat het niet florissant gaat met de Vlaamse literaire uitgeverij - voor zover zij als zelfstandig bedrijf nog bestaat en geen onderdeel is van een Nederlands concern. Het is makkelijk om smalend over de mercantiele geest van de Hollanders te spreken, maar er wordt wel gelezen, en men beschikt er over de middelen en de kennis om het literaire bedrijf te doen draaien. Waar is het bij de Vlaamse literaire uitgeverij spaak gelopen? Een klein afzetgebied? Gebrek aan middelen? Bezweken onder de concurrentiedruk? Allicht, maar moet men zich ook geen vragen stellen omtrent de mentaliteit, de verzuiling, het tekort aan investeringen, de wijze waarop men met auteurs omspringt, het soort van contracten dat men aanbiedt, of zelfs het ontbreken daarvan? Het talent was en is er, maar het moet ook op de juiste wijze worden begeleid, en men moet willen en durven investeren. Om de Vlaamse literaire uitgeverij weer op te bouwen zal er een grote inspanning moeten worden geleverd, het leenrecht kan er een steentje toe bijdragen, maar er zal een samenwerking tussen de overheid en het privé-initiatief nodig zijn om een gunstig klimaat te scheppen. De vaste boekenprijs is een van de elementen waar ik even nader op inga. Boeken moeten betaalbaar blijven; hoe aantrekkelijk kortingen van boekenclubs en warenhuizen ook mogen lijken, op langere termijn verschralen zij het aanbod, waardoor vooral het literaire en het wetenschappelijke boek worden getroffen, en door het verstoren van het evenwicht ontwrich- | |
[pagina 612]
| |
ten zij het marktmechanisme. Het boekenbedrijf werkt met een systeem van interne subsidiëring; een uitgever geeft een volledig Fonds uit, en in dat Fonds zijn de sellers de trekpaarden die het geheel mogelijk maken; dat is niet alleen van cultureel belang - denk maar aan debuten - maar er is ook een volledig fonds nodig om de seller te creëren. Hetzelfde geldt voor de boekhandel, die een aantal goed verkopende boeken nodig heeft om ook de minder vlot verkopende titels te kunnen aanbieden. De uitgevers klagen weliswaar over boekenclubs en warenhuisketens die met kortingen werken, maar zij hebben boter op hun hoofd omdat zij eraan leveren. Vanzelfsprekend heeft dat ook te maken met het vergroten van de omzet, zij het van welbepaalde boeken. De sellers verliezen door de kortingen aan betekenis en kunnen hun rol in de interne subsidiëring niet meer vervullen. En ook de kleine en middelgrote boekhandel wordt er de dupe van. In Zweden, waar sinds vijftien jaar geen prijsbinding meer bestaat, is nagenoeg de helft van de gevestigde boekhandels verdwenen, de verschraling van het aanbod is een feit, en de staat moet het literaire boek kunstmatig subsidiëren en overweegt ook de subsidiëring van boekhandels die nog willen doorwerken. Men moet over niet veel verbeelding beschikken om zich voor te stellen wat er in Vlaanderen zal gebeuren als het nog verder die kant opgaat. Boekhandels zijn nu al zo zeldzaam in onze steden, en er zijn te weinig boekverkopers met een vakopleiding; elk ander produkt dat op zo'n gebrekkige wijze zou worden aangeboden was al lang van de markt verdwenen. Het succes van de jaarlijkse boekenbeurs te Antwerpen verandert daar niets aan, al is het dan wel duidelijk dat het publiek belangstelling heeft als het aanbod er is. Het Zeeuwse stadje Middelburg heeft 40 000 inwoners en 7 boekhandels, waarbij men verontschuldigend opmerkt dat twee daarvan Bruna-boekhandels zijn. Een investering in boeken betekent op alle niveaus een investering in mensen. En het is allicht zinniger om de uitgeverij en de boekhandel te stimuleren, dan het leger werklozen te laten aangroeien. De Franse socioloog Bourdieu heeft erop gewezen dat de dominante elite doet alsof cultuur een tweede natuur is, terwijl eraan voorbijgegaan wordt dat cultuur onder meer een gevolg is van toevallige sociale milieus en scholing. Voor vele kinderen is de school de enige mogelijkheid om kennis te maken met het boek. En lezers herinneren zich zonder uitzondering die leraar die zelf een enthousiaste lezer was, en zo het plezier van een tekst en de achtergronden ervan boeiend kon overbrengen. Dat soort van leraars bestaat nog, maar het lijkt wel een uitstervende | |
[pagina 613]
| |
soort, en de scholen zijn geen literatuurpromotors geworden. ‘Het lectuuraanbod dat van de school uitgaat is een veel te kleine selectie uit wat er aan waardevolle literaire teksten voorhanden is. Wat de huislectuur betreft is de lijst van aangeboden titels wel lang, maar enkele titels halen een zo hoge frequentie dat alle andere slechts sporadisch aan bod komen. Voor de cursorische lectuur maken de leerkrachten bijna uitsluitend gebruik van teksten die daarvoor speciaal werden bewerkt en die voorzien zijn van de nodige verklaringen en van opdrachten voor de leerlingen. Het gebruik van handboeken en bloemlezingen wordt per schoolnet geconditioneerd door ideologische motieven. In zijn geheel genomen is de inhoud van het lectuuraanbod erg traditioneel.’Ga naar eindnoot4 Ik zal hiermee volstaan om een herziening van het literatuuronderwijs aan te bevelen. Literaire tijdschriften zijn de laboratoria van het literaire leven. Het stoepje voor debutanten, het slagveld van pennetwisten, de toetssteen voor nieuw werk, het lanceerplatform voor literaire opvattingen en ga zo maar door. Gelukkig zijn er nog behoorlijk wat literaire tijdschriften van allerlei pluimage, maar er zijn er te veel waarvan men het verdwijnen moet betreuren, en zelfs de traditionele tijdschriften, die zoals men het eufemistisch uitdrukt ‘een strekking vertegenwoordigen’, zijn niet zeker van hun voortbestaan. Het wordt eentonig, maar ook voor de literaire tijdschriften moet er een inspanning worden gedaan, zodat zij talent blijven aantrekken en hun medewerkers kunnen honoreren. Ik waag het me hierbij af te vragen of een te strakke koepelvorming nog wel in het tijdsbeeld past. ‘Het recensiewezen in Vlaanderen is gekenmerkt door een grote eentonigheid. De beoordelingscriteria die worden gebruikt, zijn zelden gebaseerd op de huidige stand van de literatuurwetenschap en worden bovendien weinig kritisch aangewend. In de keuze van de te bespreken boeken en in de waardeoordelen speelt soms een sterk ideologische factor mee. In zijn geheel is de manier van recenseren impressionistisch en niet van die aard dat ze de potentiële lezer een werkelijke dienst bewijst. Juist het soort werken waarbij het meest begeleiding nodig is, wordt in de recensies het oppervlakkigst besproken. In de meeste gevallen maakt de recensent er zich vanaf met een vlugge, ongenuanceerde positieve beoordeling. Ideologische vooringenomenheid speelt een niet onbelangrijke rol.’ Alweer een conclusie uit Lectuurverspreiding in Vlaanderen. Men zou dit kunnen nuanceren zonder afbreuk te doen aan de gegronde kritiek, en voorstellen om nieuwe medewerkers aan te trekken die over een grote redactionele vrijheid kunnen beschikken, op die wijze zou er een doorstroming en een verruiming ontstaan, en men zou kunnen overwegen de recensent een additioneel honorarium toe te kennen. Met de huidige vergoedingen vraag je om saaie en onleesbare teksten. | |
[pagina 614]
| |
Een klein taalgebied is aangewezen op een actieve vertaalpolitiek. Uit en naar de eigen taal. Daartoe moet men de uitgevers aanmoedigen, de Vlaamse bijdrage in de Stichting voor Vertalingen handhaven en de vertalers naar erkende tarieven honoreren. Wie zich in de gegeven omstandigheden aan het vertalen zet heeft een suikertante, of is verslaafd aan woordenboeken. Een additioneel honorarium zou geen luxe zijn, en vertalers moeten eveneens in het leenrechtstelsel worden opgenomen. Marnix Gijsen was de enige Vlaamse schrijver die als cultureel ambassadeur bedrijvig was, al blijven kwade tongen beweren dat hij die ‘stem uit Amerika’ met een wasknijper op zijn neus vanuit het Flageyplein liet uitzenden. De Vlaamse schrijver die zich naar het buitenland begeeft, vertegenwoordigt alleen zichzelf, en kan het beleven dat de ambtenaren van het Nederlandse consulaat een lezing bijwonen, terwijl de Belgische vertegenwoordigers nergens van afweten, of in het receptiecircuit zijn verdwenen. Leg dan maar uit dat de verarmde tak van de Nederlandse literaire familie over een eigen literatuur beschikt. Het onbegrip is bijna zo groot als dat van die Amsterdamse studente die me trouwhartig vroeg of ik er nooit aan gedacht had mijn boeken in het Vlaams te laten vertalen. En dan is er Nederland. De Conferentie, de Taalunie, de Brakke Grond, de frustraties en de vooroordelen. Het verschil tussen een volk en een natie. Misschien is het woord integratie ongelukkig gekozen en moeten we het vervangen door samenwerking. De gescheiden ontwikkeling tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden is met plechtige verklaringen niet ongedaan te maken, de Nederlanders gaan nu eenmaal niet gebukt onder het gevoel dat ze ons iets verschuldigd zijn. Samenwerking betekent inbreng, en het naleven van afspraken. Voor de Vlaamse literatuur is Nederland tegelijk binnen- en buitenland, vreemd en verwant, en onmisbaar voor het voortbestaan van onze gezamenlijke cultuur. Het is dan ook meer dan noodzakelijk om een aanwezigheidspolitiek te voeren, gezamenlijke projecten uit te werken, en elke vorm van uitwisseling aan te moedigen. Onbekend maakt onbemind; al zijn onze beste schrijvers in Nederland zeker erkend, en worden hun boeken er op grote schaal verspreid en gelezen, het mag daar niet bij blijven. Ook al staan we in vergelijking met het professionalisme van het Nederlandse boekenbedrijf nergens, dat hoeft niet te betekenen dat we ons bij die toestand moeten neerleggen. ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer.’ Men weet niet precies van welke Willem, I, II, of III, deze uitspraak afkomstig is, maar het is wel in die geest dat ik deze tekst heb geschreven. | |
[pagina 615]
| |
Het is eigenlijk een historisch wonder dat de Vlaamse literatuur nog bestaat, en dat hebben we niet alleen te danken aan de voortreffelijke schrijvers die ons zijn voorgegaan, maar evengoed aan alle Vlamingen, bekende en onbekende, politici en ambtenaren, die op het beslissende ogenblik de juiste reflex hadden om boven en door alle partijdigheid heen tussenbeide te komen, en de zaak de goede kant op te sturen. Het wil er bij mij niet in dat dergelijke persoonlijkheden er nu niet meer zijn, en zolang ik me een Vlaamse schrijver kan noemen, zal ik een beroep blijven doen op hun kunde, hun inzicht, en hun liefde voor onze literatuur. |
|