| |
| |
| |
Koen Vermeiren
Een misdaadroman over geweld en politieke corruptie
Met het beantwoorden van de vraag wat nu wel en wat niet tot de literatuur behoort, zijn al heel wat boeken gevuld. Sommige romans werden blijkbaar van bij hun ontstaan tot de grote literatuur gerekend, andere zijn na een tijd afgevallen, en soms wordt een boek, jaren na zijn publikatie, opeens ‘ontdekt’, waarna het prompt in de literaire adelstand wordt verheven. De visie op literatuur heeft dus zonder twijfel heel wat te maken met het hele tijdskader én met de wijze waarop een boek wordt gelezen.
In de middeleeuwen had goede literatuur onder meer als functie: nuttig en aangenaam tijdverdrijf bieden ter bestrijding van de verveling en de zwaarmoedigheid. Opvallend is, dat dit ontspannende element in onze tijd heel wat minder goed te rijmen valt met waardevolle literatuur. Een roman die zich wat al te makkelijk laat lezen, is in de ogen van heel wat critici reeds bij voorbaat verdacht. Ook dit heeft ongetwijfeld te maken met de wereld waarin wij leven die, in tegenstelling tot de middeleeuwse, complex, ondoorzichtig en zelf paradoxaal is. Een boek dat een dergelijke werkelijkheid wil weerspiegelen, kan niet anders dan diezelfde kenmerken vertonen. De alwetende verteller die in staat was de wereld (zijn wereld) te overzien, heeft in heel wat gevallen plaats gemaakt voor een minder ruime vertelinstantie, die dan slechts één bepaalde visie op de realiteit biedt.
Sommige teksten hebben echter altijd al wat in de marge van de literatuur vertoefd, en sinds de jaren '60 is men die gaan rangschikken onder de term ‘triviaalliteratuur’. Hierbij wordt dan in eerste instantie gedacht aan westerns, griezelverhalen, doktersromannetjes, al te sentimentele liefdeshistories, en ook thrillers en allerlei misdaadromans. Hoe men het ook draait of keert; de term triviaalliteratuur houdt reeds een (negatief) waardeoordeel in. Een opvallend kenmerk van dit soort teksten is hun conservatieve en al te simplistische kijk op de werkelijkheid, waarbij niet zelden alles in het werk wordt gesteld om tot een happy end te komen; de verliefden vinden elkaar ten slotte, de goeden overwinnen de slechten, de daders worden gevat, en gerechtigheid geschiedt. De lezer is dus in geen enkel opzicht (moreel) verontrust. Integendeel, want net zoals in het melodrama eindigt alles zoals het zou moeten eindigen. Bovendien is triviaal- | |
| |
literatuur meestal bedoeld voor een groot publiek, iets wat een gemakkelijke toegankelijkheid van het werk noodzakelijk maakt. De figuren die erin optreden vertonen vaak een wit-zwarttekening, het zijn meestal herkenbare typen en in heel wat gevallen is er sprake van een echte held, die zijn doel pas bereikt nadat hij een aantal moeilijkheden heeft overwonnen of problemen heeft opgelost.
Maar behoren de reeds vernoemde subgenres dan automatisch tot de marge van de literatuur? Is een misdaadroman minderwaardig ten opzichte van andere (meer literaire?) teksten, precies ómdat het een misdaadroman is? En getuigt een bevestigend antwoord op deze vragen niet van een wat al te gemakkelijke vooringenomenheid?
Laten we uitgaan van een concreet voorbeeld: de nieuwe misdaadroman van Jef Geeraerts, De zaak Alzheimer. Gaat het hier om een literair werk (en zo ja, wat voor een?), of om triviaalliteratuur? Om deze tekst te kunnen beoordelen zijn er uiteraard objectieve criteria nodig. Zoals al is gebleken uit de inleiding, zijn de normen die men aanlegt om van literatuur te kunnen spreken zeer complex, en in grote mate afhankelijk van de manier waarop een boek in een bepaalde periode wordt gelezen (de receptie). Daarom is het eenvoudiger om eerst maar eens na te gaan welke aspecten van de triviaalliteratuur zijn terug te vinden in Geeraerts' roman. Achtereenvolgens zullen de personages, de ontwikkeling van de intrige en de daarmee samenhangende kijk op de werkelijkheid worden doorgelicht, waarbij de aandacht tevens zal uitgaan naar stilistische kenmerken.
| |
De personages
Als hoofdfiguren treden twee speurders op, die ook al in De trap aanwezig waren: eerstaanwezend commissaris Eric Vincke, chef van de afdeling R van de Antwerpse Gerechtelijke Politie, en zijn assistent, inspecteur Freddy Verstuyft. Sinds Arthur Conan Doyle (1859-1930) is het speurdersduo bijna stereotiep geworden, en iemand als Godfried Bomans heeft er ooit een prachtige parodie op gemaakt met De avonturen van Bill Clifford. Naast een niet al te snuggere of zelfs een normaal begaafde speurder schittert het genie van een Sherlock Holmes of een Bill Clifford des te opvallender. Zelfs Umberto Eco heeft met Broeder William van Baskerville en Adson (Watson?) een gelijkaardig speurderskoppel gecreëerd in De Naam van de Roos.
Geeraerts heeft van zijn personages eigentijdse politiemannen gemaakt, waarbij er ongetwijfeld een overwicht van Vincke op Verstuyft is, dat verder reikt dan de hiërarchische orde. Bij hun eerste optreden in het boek worden ze respectievelijk als volgt getekend: Vincke is een slanke man
| |
| |
met een Romeins profiel, die steeds op een zeer gedistingeerde manier gekleed gaat; Verstuyft daarentegen is een boom van een kerel, met stevige, gespannen wangen, blond haar en lichte ogen, die volop aan het studeren is voor zijn officiersexamen.
Als commissaris is het uiteraard Vincke die de initiatieven neemt, al wordt hij in zijn opdrachten en werkwijze zeer goed aangevoeld door zijn assistent. Bij sommige vragen van Vincke heeft Verstuyft nochtans het gevoel dat hij getest wordt (bv. op p. 79). Vincke blijkt bovendien veel intellectualistischer te zijn ingesteld en hij beschikt over een brede culturele achtergrond. Tijdens een bezoek van Verstuyft aan Vinckes huis wordt er opgemerkt dat Verstuyft wel van klassieke muziek houdt, maar dat hij uit een milieu komt ‘waar over dergelijke dingen nooit gesproken werd’. Hij vindt het echter wel heerlijk om in het gezelschap te vertoeven van een ‘kenner’ als Vincke (p. 329). Deze laatste blijkt ook zonder veel moeite een aantal talen te beheersen. Vincke, die soms wel wat de allures van een snob heeft, is dus in alle opzichten duidelijk de meerdere. Dit betekent echter niet dat we hier te maken hebben met een ‘geniale’ speurder. Zowel Verstuyft als Vincke reageren emotioneel op bepaalde gebeurtenissen, al slagen ze er beiden wel in hun gevoelens te verbergen voor hun omgeving. Ze zijn onderhevig aan vermoeidheid en humeurigheid, en rekenen meer dan eens op een beetje geluk bij hun speuracties. Dit maakte hen veel menselijker dan de superspeurder, die vaak op een onvermoeibare, gevoelloze denkmachine lijkt.
Tenslotte is er alvast nog een element dat beide hoofdfiguren onderscheidt van het bijna archetypische speurdersduo. Als politiemannen maken zij deel uit van een officieel instituut, dat als zodanig gecontroleerd en zelfs gemanipuleerd wordt. Vincke zelf vat dit goed samen op het einde van de roman wanneer hij in gedachten de volgende passage citeert: ‘Ons gerechtsapparaat wordt beheerst door politieke machtsverhoudingen en is meer dan ooit het toneel van de strijd tussen ideologische geschillen.’ (p. 400). Deze strijd wordt uitgevochten boven het hoofd van Vincke; hij doorziet de corruptie wel, maar is niet in staat om er iets aan te veranderen. In tegenstelling tot de klassieke speurders die door hun fenomenaal intellect in feite een greep op de werkelijkheid kregen, blijven Geeraerts' personages sterk onderhevig aan de politieke en maatschappelijke wereld waarin zij leven. Als leden van een officiële instantie zijn zij afhankelijk van een hoger gezag, dat hen gebruikt (zelfs misbruikt) als pionnen op een ideologisch schaakbord, waardoor de misdaden die opgehelderd moeten worden niet meer zijn los te denken van een groter, maatschappelijk geheel.
| |
| |
| |
De intrige en de werkelijkheidsvisie
In 1965 oogstte de Amerikaanse auteur Truman Capote veel succes met zijn misdaadroman In cold blood. Het boek was niet alleen een reconstructie van een waar gebeurde misdaad; het gaf ook een goede kijk op de gewelddadige evolutie in de toenmalige maatschappij. Capote zelf sprak van een ‘non-fiction-novel’, waarin hij zoveel mogelijk gebruikt had gemaakt van controleerbare feiten, net zoals bij het New Journalism. Dit soort misdaadromans sluit dus nauw aan bij het (literaire) realisme, zoals J.J. Oversteegen reeds signaleerde in zijn essaybundel Beperkingen. In zijn inleidend essay, in Wie is de dader, wijst Ab Visser er bovendien op dat de misdaadroman, meer dan de literaire, een afspiegeling is van sociologische en politieke machtsstructuren.
Jef Geeraerts heeft de technieken van het New Journalism (en dus ook van het realisme) aangewend om een bepaalde werkelijkheidsvisie zichtbaar te maken. Het is hem er blijkbaar om te doen geweest bepaalde oorzaken van het toenemende geweld en terrorisme in onze tijd op te sporen, maar dan wel via een fictioneel verhaal. Hij gebruikt daarbij wel heel wat authentiseringselementen die het geheel aannemelijk moeten maken. Zo verwijst hij naar gebeurtenissen uit de actualiteit (de CCC-aanslagen, de slechte samenwerking tussen politie en rijkswacht, het optreden van de Groep Dyane...), hij noemt straten, gebouwen, kranten, allerlei bestaande instanties bij naam, en blijkt - maar dat wisten wij al - goed op de hoogte te zijn van de werkwijze van de politiediensten. Bovendien bootst Geeraerts regelmatig het Antwerpse dialect na.
De uitwerking van de intrige blijkt daarbij slechts een aanleiding te zijn om, in de vorm van een misdaadverhaal, bepaalde wantoestanden en zorgwekkende verschijnselen in de hedendaagse westerse wereld aan te klagen. Waar gaat het allemaal om? In enkele dagen wordt een reeks brutale moorden gepleegd, zonder dat er ogenschijnlijk van een motief of een samenhang sprake kan zijn. De dader is al vlug bekend, maar het duurt dan nog wel even voor men hem te pakken heeft. Dan blijkt dat hij als moordenaar werd ingehuurd door een zekere De Haeck, een 76-jarige ex-politicus, ooit nog minister van Economische Zaken, Financiën en zelfs Justitie. Deze De Haeck beschikt over een enorme machtspositie, en ‘de structuur van deze macht leek op een ingewikkeld netwerk van draden naar de meest uiteenlopende machtsinfrastructuren van de CVP-staat die Vlaanderen stilaan aan het worden was.’ (p. 249). De Haeck schrikt er niet voor terug mensen onder druk te zetten en te chanteren als het eropaan komt zijn macht te handhaven en uit te breiden. Wanneer deze man, die er pedofiele relaties
| |
| |
op nahoudt, echter zélf wordt gechanteerd, grijpt hij naar nog krassere maatregelen: hij geeft opdracht om de twee mensen die een bedreiging voor hem vormen, uit de weg te mimen (pp. 282-283, 285). Dat gebeurt ook, maar dan neemt de hele zaak een onverwachte wending, waardoor De Haeck zelf het slachtoffer van zijn eigen huurmoordenaar dreigt te worden. Deze laatste lijdt immers aan een ongeneeslijke ziekte, en vóór hij sterft wil hij op eigen initiatief nog enkele corrupte en gewetenloze ‘hoge pieten’ uitschakelen, die meestal achter de schermen (en buiten schot) blijven. Geeraerts haalt hierbij ongenadig uit naar de top van de Belgische politiek en magistratuur. Hij toont de lezer een echt politiek maffiawereldje, waarin men tot alles in staat is om de macht en het geld in handen te houden. We moeten enkel en alleen maar de actualiteit volgen (de Westland-affaire in Engeland, het Flickschandaal in Duitsland, de zaak Van Den Boeynants in België, enz.) om te weten dat Geeraerts groot gelijk heeft. Maar hij verzwakt hierbij, mijns inziens, zijn eigen kritiek door uitsluitend de rechtse partijen als zondebokken te willen zien. Alsof politiek links niet in staat zou zijn tot dergelijke corrupte daden, en alsof er geen sprake kan zijn van onvoorstelbaar machtsmisbruik in een groot aantal landen ‘van linkse signatuur’, om Geeraerts' terminologie te gebruiken. Jef Geeraerts laat wel zien dat ook de socialist Van Camp zijn toevlucht tot chantage durft te nemen, maar het is en blijft een defensieve daad die, gezien de omstandigheden, valt goed te praten. In een oneerlijke wereld word je immers verplicht de methodes van de tegenstander aan te wenden om iets te bereiken, dit lijkt wel de moraal. Samengevat komt het hierop neer, dat Geeraerts' kritiek op politieke wantoestanden volkomen gewettigd is, maar ook zéér eenzijdig en vooringenomen, waardoor hij aan overtuigingskracht verliest.
Maar de auteur heeft het hierbij niet gelaten. Hij grijpt de (fictionele) gebeurtenissen aan om een (reële) analyse te maken van het toenemende geweld in onze maatschappij. Angelo Ledda, de huurmoordenaar, vertoonde reeds als kind een afwijkend gedrag, maar onder invloed van de samenleving werd hij een echte psychopaat. Vincke stelt ‘dat wij allemaal diep in ons de afwijkingen hebben die Ledda naar buiten heeft gebracht (...)’ (p. 293). De neuroloog-psychiater Paul Meerbergen ziet Ledda als ‘een typisch produkt van een vijandige samenleving’, en met name ‘de Amerikaanse, die stilaan evolueert naar een uiterst gevaarlijk punt.’ (p. 326). De Amerikaanse ‘cowboy-mentaliteit’ geldt nog steeds, volgens Meerbergen, en de filmindustrie heeft daar handig op ingespeeld: ‘De zogenaamde revenge-picture heeft altijd al veel succes gehad, en kent nu weer een enorme revival in het Reagan-tijdperk met de Rambo-heldenfiguur, verpersoonlijkt door body-builder Sylvester Stallone.’ (p. 327). Als men even stilstaat
| |
| |
bij het enorme succes van de Rambo-films, en vooral dan bij de jeugd, in eigen land, dan is Verstuyfts vrees dat de Amerikaanse (geweld)mentaliteit ook wel eens naar Europa zou kunnen overwaaien, beslist niet ongegrond (p. 298).
Maar keren we nu terug naar het uitgangspunt van dit essay, namelijk de vraag of De zaak Alzheimer kenmerken van de triviaalliteratuur bezit. Eén van de noodzakelijke premissen blijkt alvast niet vervuld te zijn: de dader wordt wel gevat, maar de eigenlijke opdrachtgever gaat vrijuit, en wordt zelfs beschermd. De moraal dat gerechtigheid ten slotte overwint, wordt hier danig ondergraven, en de lezer heeft alle reden om wél verontrust te zijn. De personages daarentegen hebben nog wat te veel van een zwart-wittekening, al is Jef Geeraerts er wel in geslaagd om zijn speurdersduo een eigentijds gezicht te geven. Zijn kijk op de werkelijkheid kan moeilijk simplistisch genoemd worden, maar zonder twijfel getuigt deze van een ergerlijke eenzijdigheid. Indien Geeraerts zijn vooringenomenheid en paranoïa voor Rechts zou kunnen overwinnen, zou hij beslist tot een veel genuanceerder beeld van de politieke realiteit komen.
Er is tot hiertoe nog niets gezegd over de stijl van de roman, en in een onderzoek naar de literariteit van een tekst mag dit aspect uiteraard niet ontbreken. En dan blijkt dat Geeraerts deze keer het goede ritme heeft gevonden: technische gegevens en wetenswaardigheden zijn ditmaal op een relevante manier in de roman verwerkt, uitweidingen zijn vermeden en de auteur weet de aandacht van de lezer gaande te houden, waarbij hij met vakmanschap het epische relaas van de feiten aanpast aan de situatie (bv. de beschrijving van de eigenlijke moorden gebeurt in een nerveuze, jachtige stijl; in de weergave van het onderzoek heeft de auteur echter een soort stilistische ‘traagheid’ ingebouwd door middel van allerlei details, hypothesen, beknopte samenvattingen van de feiten, enz.) Een beetje hooghartig beweren dat Geeraerts dus de zoveelste misdaadroman heeft afgeleverd, lijkt me weinig eerlijk. De zaak Alzheimer stelt zelfs alles in de schaduw wat Jef Geeraerts tot hiertoe op dit gebied heeft geschreven.
| |
Besluit
Maar is het nu voldoende vast te stellen dat het boek op enkele fundamentele punten afwijkt van de triviaalliteratuur, om tot de conclusie te komen dat het hier om literatuur gaat? Jef Geeraerts zal het mij beslist niet ten kwade duiden dat ik hier even een beroep doe op de Russische Formalisten die de poëtische functie van de tekst voorop stelden. Volgens deze opvatting vestigt de literaire taal de aandacht op zichzelf, zodat de binnentex- | |
| |
tuele verwijzingen vaak belangrijker worden dan deze die refereren aan de buitenwereld. In het beste geval houden poëtische en referentiële functie elkaar in evenwicht. Nochtans spelen de verwijzingen naar de reële actualiteit nu juist een grote rol in Geeraerts' misdaadroman. Het taalgebruik lijkt hierbij zelfs afgestemd te zijn op een bepaald authentiseringsproces. Maar men kan zich afvragen of dit niet inherent is aan de realistische roman in het algemeen. Het (moderne) realisme is er bovendien op gericht bepaalde conventies te doorbreken, het werkt ontmythologiserend. En hier is het Geeraerts toch blijkbaar om te doen geweest. In die zin heeft hij een politieke misdaadroman geschreven, die echter steunt op fictionele elementen. Wat het boek dan toch zo realistisch maakt, is de schrijfwijze. En hierbij doet Jef Geeraerts een beroep op een aantal typisch realistische procédés: hij gaat uit van de concrete realiteit: een groot deel van de (technische) informatie wordt verwerkt in het verhaal, en dit meestal via de personages die dan nog vaak specialist zijn op een bepaald terrein; hij creëert een intrige die voldoende geloofwaardigheid bezit doordat er feiten worden geïntroduceerd.
Voor het eerst is Geeraerts er echt in geslaagd een misdaadroman te schrijven waarin een aanvaardbaar compromis bestaat tussen de referentiële functie en de literaire middelen waarover een auteur beschikt om een verhaal op te bouwen. Op basis van een onderzoek naar de rol van de personages, de verhouding tussen intrige, werkelijkheidsvisie en schrijfwijze kom ik dan tot het besluit dat De zaak Alzheimer over voldoende literaire kwaliteiten beschikt om tot de realistische romankunst te worden gerekend. Het genre van de politieke misdaadroman is nieuw in onze literatuur, en Jef Geeraerts is goed op weg er een eigen gezicht aan te geven. Hopelijk kan hij zich in zijn volgende boeken eindelijk ook eens ontdoen van zijn politieke oogkleppen.
| |
Bibliografie
J.J. Oversteegen, Besprekingen, Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap, HES-Utrecht, 1982. |
Russies formalisme, Teksten van Sjklowskij, Jakobson, Ejchenbaum, Tynjanow, SUN, Nijmegen, 1982. |
Mineke Schipper, Realisme, De illusie van werkelijkheid in literatuur, Van Gorcum, Assen/Orion, Brugge, 1979. |
Ab Visser, Wie is de dader, De misdaadliteratuur van Edgar Allan Poe tot heden, A.W. Sijthoff, Leiden, 1971. |
|
|