Wilfried Adams
Trappenhuis in herfst
Van verguld gips zijn de lijsten, waarbinnen
wij leven: wij vieren niet langer het vuur.
De lijsters liggen terneder, gewurgd in hun dons.
Medehuurders scharrelen, tersluikse padden,
over tegels en beton: deppend hun staaroog
en grauw als wij, asgrauwe tekens aan de wand.
Moederziel de donkere vloeiingen der vrouwen.
Huilerig druilt licht, aan de hekken
vlokkig, morrelen de wangestalten van de nacht.
Asse en verregend dons warrelen door het traphuis.
Droefheid is waar geen tranen meer zijn:
mijn handen liggen werkeloos, er is de grote dood.
Uit de bundel Uw Afwezigheid (Schoten, Hadewijch, 1986).