| |
| |
| |
Willy Spillebeen
De hond van de buren
Romanfragment
‘Haha, godver, moeder, ik heb Tarzan goed te pakken gehad!’
Ze zitten zoals gewoonlijk in de voorplaats, tegenover elkaar, Maria en Gerard. Gerard stikt haast in zijn woorden. Hij kwijlt van opwinding. En van een vreemd soort vreugde.
Moeder veegt zijn lippen af, haar vingers strijken even langs zijn gezicht. Ze heeft kalmerende vingers.
‘Toe Gerardje,’ zegt ze, ‘je mag je niet zo opwinden!’
‘Jaja, moeder, 't is al goed. Ha, die godver. En Jaak-de-buurman had zich daarmee niet te bemoeien! Dat was zijn hond niet...’
‘Ik zeg je toch al jàren dat die buurman een smeerlap is, Gerardje. Haha, maar hij weet niet eens dat het een hond is!’
Moeder schatert, meteen schatert Gerard ook.
‘Daar mag Jaak zo lang voor naar school zijn geweest. Hij is een stommekloot. Maar dat hij een smeerlap is, moeder, nee, dat geloof ik niet.’
‘Och, groot kind ook!’ zegt Maria. Ze is weer heel boos.
Ze drinken. De salontafel vol flessen gueuze. Ook wijn, maar dat is voor later op de avond. Wijn na bier geeft plezier. Dat zegt moeder, en ze heeft gelijk. Gerard heeft zelden trek in eten: gueuze is eten en drinken tegelijk. Ook dat zegt moeder.
‘Haha, godver, moeder...’
Maar Maria is hem voor. Ze ziet dat hij nu wil ophalen hoe hij dat stomme beest van een hond heeft gepakt.
‘Gerardje, hou op, jij beestenbeul!’ zegt ze.
Ze is nijdig, maar haar oogjes twinkelen. En weer zegt ze dat het hem te veel opwindt. Maar wat wil je, moeder, denkt hij nu, omdat hij niet meer mag spreken, het maakt me vrolijk, godver. Haha, dat beest moest hier 's avonds maar niet aldoor rondzwerven op ons erf. En blaffen, de helft van de nacht. Tegen moeder en mij. De Correyns hadden hem vast zo gedresseerd, dat dacht jij toch ook, moeder. Een hond moet niet blaffen en rondlopen, 's avonds. Een hond moet dan binnenzitten en zwijgen. Zo'n witte rattenpakker van mijn kloten ook. Weet je het nog, moeder... Ik riep stilletjes ‘Tarzan, Tarzanneke’ en hij kwam meteen ons huis binnen. Jij zat
| |
| |
op de uitkijk, moeder. ‘Doe maar, Gerardje,’ zei je, ‘er is niemand te zien, haha, we zullen hem een beetje judassen.’ Hij kwispelstaartte, godver. Ze zeggen dat een hond het doorheeft, als er wat met hem gaat gebeuren. Dat stomme beest had niemendal door. Ze zeggen ook dat een hond het weet als er iemand op sterven ligt. Die witte rattenpakker wist helemaal niets en vader ligt hiernaast al maanden op sterven. Hij dacht zeker dat hij eten zou krijgen, die vreetzak. Ik heb hem bij zijn halsband gepakt, eens dat hij in de gang was, ik heb hem gestreeld en dan, haha, hem heel voorzichtig meegelokt door de woonkamer, waar vader nu al dagenlang ligt te reutelen. Ik vreesde nog dat hij zou blaffen naar dat ‘eugh aah eugh’ van vader, maar niks van. ‘Kom Tarzanneke, kom!’ fluisterde ik en moeder liep op haar tenen met ons mee. Vader heeft niets gemerkt. En Tarzan keek me aan met zijn domme bruine ogen, moeder zegt dat hij dezelfde ogen heeft als zijn bazin Suzanne Correyn. Zo'n stom wijf ook, ze liep daar alsmaar langs de rivier, met die witte Tarzan aan haar rokken, hij sprong tegen haar op en liep met haar mee, op zijn achterpoten, precies een klein kind. Moeder kon het niet meer aanzien, ik ook niet meer. Daar zaten we al maanden lang naar te kijken. Iedere dag passeerde Suzanne met die witte rattenpakker aan haar lijf, godver, godver, en als hij ons zag ging hij aan het blaffen. En Suzanne Correyn zei daar niets van. Moeder zegt dat hij zo blaft naar ons sedert ze hem die trap onder zijn kloten heeft gegeven, haha, wat heb ik gelachen toe ze dat vertelde! Ja, en we zitten hier zo de godganse dag en we kijken naar dat water van de Leie en de zon blikkert daarin en dat doet pijn aan de ogen. Mijn vrouw zei gisteren...
‘Mijn vrouw zei gisteren dat ik maar een donkere bril moet dragen tegen de zon, moeder.’ Gerard weet dat zijn moeder nu meteen nijdig zal zijn.
‘Je vrouw heeft geen verstand, Gerardje. Een donkere bril!’
‘Dat heb ik haar ook gezegd, moeder, ik zei dat ik haar mond zou dichtslaan. Ik zei dat jij daar allemaal niks over zegt, dat jij de enige bent met wie ik kan praten.’
Moeder zwijgt, maar Gerard weet dat hij haar een pleziertje doet.
‘Vroeger, vóór mijn ongeval, kon ik toch ook goed met Jaak praten, moeder.’
‘Ik heb je toch al zo dikwijls gezegd dat die vent veranderd is, Gerardje!’ Moeder is weer nijdig.
‘Ik heb niet veel kracht meer in mijn handen, moeder.’
‘Jaja, dat weet ik wel.’
Hij had gehoopt dat moeder nu zou vragen waarom hij dat zei. Hij wil vertellen hoe hij in de achterkeuken zijn twee handen rond Tarzans keel had gehouden, vriendelijk, haha, en hoe die naar hem opkeek, die stom- | |
| |
mekloot, en niet eens blafte, en hoe hij toen geknepen heeft, ineens en hoe moeder riep ‘ja, ja, ja Gerardje, ja’ maar hoe dat beest sterker was dan hij had verwacht, sedert zijn ongeval heeft hij godver haast geen kracht meer in zijn handen en armen, misschien zou hij niet eens meer als vroeger een rat dood kunnen knijpen.
Zijn handen liggen op het tafeltje, tussen de flessen gueuze en zijn halflege glas in, hij knijpt ze samen tot de knokkels wit wegtrekken. Er is een kleine wonde aan zijn vinger. Zijn moeder kijkt naar hem, met haar zwarte, blinkende oogjes.
‘Godver, moeder, ik denk aan die rattenpakker.’
‘Jaja, denk maar. Als je er maar niet over zanikt!’ zegt moeder onverschillig.
Godver, moeder, denkt Gerard, ik kneep maar, en die stomme rattenpakker deed een sprong en ik was hem kwijt, ik stak mijn handen naar hem uit en beet hij me daar niet in mijn vinger, zo maar, het bloedde een beetje en natuurlijk was ik razend, dat was jij toen toch ook, moeder, ik was razend omdat mijn vinger bloedde en ik werd nog razender omdat jij zo vloekte en toen riep vader ook nog vanuit de woonkamer, hij reutelde alleen maar een beetje luider ‘eugh, aah, eugh’, daardoor wisten we altijd dat hij ons riep, maar nu deed moeder net of ze het niet hoorde, haha, eerst dat beest een beetje tergen.
‘Moeder, ik zei toen: Tarzan moet dood en vader moet leven! weet je dat nog?’ Gerard zegt dit maar om moeder een plezier te doen, maar het is mis.
‘Ben jij waarlijk nog altijd die hond aan het doodslaan, denk er liever aan dat we hem nog moeten begraven!’
Moeders ogen lijken wel vurige kooltjes. Gerard zwijgt, maar denkt er nu aan hoe ze daar in dat achterkeukentje samen tekeer gingen. Dat ondier rende daar maar rond met hen beiden achter hem aan, moeder had een borstelsteel vast bij de borstel en hij liep met zijn bloedende vinger in de lucht. En toen schreeuwde moeder ineens dat hij de achterdeur open moest zetten zodat dat smerige beest naar buiten kon, ‘het schuim staat op zijn muil,’ zei ze, ‘zie je dat niet, hij is gevaarlijk,’ maar flauwekul allemaal, denkt hij nu, ik moest dat beest te pakken krijgen. Hij riep dat hij hem godver de kop zou inslaan en hij vond de kolenschop en zwaaide ermee en moeder sloeg nu met de borstelstok, hij grinnikte omdat hij wist dat ze niet kon mikken, ze zou de vaas omver kegelen en het gebeurde ook met veel gerinkel en natuurlijk was moeder nu goed kwaad en dat mormel zat al in de andere hoek, hij jankte en kroop weg, haha, nu hadden ze hem! ‘Opletten moeder,’ zei hij ‘laat mij maar doen, opletten, hij zou naar je gezicht
| |
| |
kunnen springen, ik ken dat van de katten en de ratten, die doen dat ook.’ En nu gingen ze hem van twee kanten te lijf, moeder met de borstelstok en hij met de kolenschop. Moeder sloeg hem op zijn kop, hij op zijn muil, zijn oog hing erbij, hij bloedde en jankte, nee maar, dat janken was nog erger dan blaffen, godver, godver, dat maakte te veel lawaai. Gelukkig was Jaak-de-buurman niet thuis, moeder had hem zien wegrijden. En de Correyns woonden te ver om het te kunnen horen. Maar dat gejank maakte moeder heel boos. En ook hij werd boos, nog bozer dan zij, hij sloeg nog eens en nog eens en moeder schreeuwde dat hij hem niet dood mocht slaan, dat ze hem buiten zou jagen, maar hij wist van geen ophouden meer, hij sloeg tot Tarzan een vod was geworden, zo'n rooie vod met witte vlekken, godver, die pels van hem was helemaal vol bloed, dat zou hem leren!
‘Gerardje, godverdomme, hij is dood!’ zei moeder. ‘Ja, moeder, we hebben hem doodgeslagen.’ ‘Wat, wij, jij hebt hem doodgeslagen, beestenbeul!’ Ze schreeuwde en ze was weer heel boos, soms begreep Gerard niet waarom ze zo van het ene naar het andere uiterste oversloeg, al vond hij dat meestal plezierig. Moeder hijgde, hij hijgde eveneens en zijn heup deed weer pijn. Vreemd, daarnet had hij niets gevoeld, als hij ergens plezier in had voelde hij geen pijn. Maar het duurde meestal niet lang, hij mocht godver dat ongeluk nooit hebben gehad.
‘Moeder, wat hebben we toen gedaan met die dooie hond?’
‘Weet je dat ook al niet meer, Gerardje? Jij vergeet ook altijd alles. Weet je niet meer dat ik naar vader ben gegaan, de sukkelaar lag daar zo luid te reutelen, hij moest weten wat er scheelde, met al dat lawaai, en ik zei dat er zo opeens een rat in de keuken zat en dat jij ze gepakt hebt. En toen zei hij...’
‘Ja moeder, toen zei hij: Gerard heeft altijd goed ratten kunnen pakken!’
‘Zie je wel dat je het nog weet.’
‘En wat hebben we dan gedaan, moeder?’
‘We hebben erop gedronken, Gerardje, we hebben een paar danspassen gemaakt rondom dat dooie beest in ons keukentje, hij lag daar op het tapijt, in de brokstukken van die vaas. En toen moest jij godverdomme natuurlijk weer pijn in je heup krijgen.’
Hij heeft vaak pijn in zijn heup en moeder kan daar niet goed tegen, ze vraagt dan of hij godver hier en ginder alweer pijn in zijn heup heeft, zeker omdat je dit of dat moet doen, zegt ze dan, en ze verwijt hem dat hij een plantrekker en een luierik is. En hij kan niets doen tegen die pijn, en toch heeft hij er plezier in om met moeder te dansen, vroeger dansten ze veel samen, moeder legde dan een plaat op hun ouwe koffergrammofoon en hij
| |
| |
moest haar heel stevig tegen zich aandrukken, zodat ze hem helemaal voelde, zei ze, en hij voelde haar ook helemaal en ze was warm en zacht, maar nu is ze oud geworden en niet meer zo zacht en ze is ook gauw buiten adem, maar zij grommelt aldoor tegen hem omdat hij heuppijn heeft, dat komt godver allemaal door dat ongeval van me, denkt hij, dat mocht niet zijn gebeurd.
‘Moeder, dat ongeval mocht niet zijn gebeurd, ik ben sedertdien nooit meer goed geweest.’
‘Vergeet het maar, Gerardje,’ zegt moeder vriendelijk. ‘En drink!’ Hij drinkt, maar hoe kan je zoiets vergeten. Ze zeggen altijd al dat hij geen memorie heeft, sedert hij op zijn hoofd gevallen is. Maar als hij zich ineens iets herinnert, dan zeggen ze (zijn moeder, die het mag zeggen, en zijn vrouw die het eens heeft gezegd maar het nu niet meer durft te zeggen, maar ze denkt het, godver), ze zeggen: ‘vergeet het maar’. Soms hoopt hij dat zijn vrouw weer eens zal zeggen dat hij geen memorie meer heeft. Dan kan hij antwoorden: ‘Wàt, geen memorie, ik weet nog precies wanneer ik met je getrouwd ben en dat het me toen al speet! En het spijt me godver nog altijd.’ Als hij dat zegt, begint die stomme trut te grienen. Wat zeggen ze, geen memorie, hij weet het nog allemaal, van dat ongeval, en hij zou het van voren af aan kunnen vertellen.
‘Moeder,’ zegt hij, ‘ik weet het nog allemaal, van dat ongeval. Wil ik het eens vertellen, moeder?’
‘Gerardje, als je dat riskeert jaag ik je naar je vrouw. Ik wil het niet meer horen, we moeten nadenken wat we met die hond gaan doen.’
Gerard zwijgt dan maar. Bokkig. Hij neemt zich voor te zuipen, godver, die hond kan hem gestolen worden. Wat zeggen ze, geen memorie, hij mag niet eens bewijzen dat hij er wél heeft. Ik was op weg naar huis met mijn bromfiets, denkt hij, en ik reed rustigjes aan, met de bromfiets reed ik nooit vlug. Met mijn wagen was het wat anders, maar een wagen is geen bromfiets. Haha, moeder denkt natuurlijk dat ik niet slim ben, maar die Simca Matra heb ik toch maar lekker kunnen verpatsen, moeder gelooft dat ik hem in de puree heb gereden, dat gelooft mijn vrouw ook, maar ik heb nu toch een beetje zakgeld, godver. Ik reed naar huis, ja, op mijn bromfiets, naar mijn vrouw, ze was toen nog heel lief. Ik ben godver met haar getrouwd omdat ze op moeder leek, toen tenminste nog, en nu is moeder oud en verschrompeld en mijn vrouw is opgeblazen als een ballon, ze doet niks als vreten en ik zeg het haar ook altijd, maar ik ben nooit thuis om het haar te beletten. Ik reed daar gezapig aan en op een bepaald moment moest ik van het fietspad af: daar loopt een hele troep jongens en meisjes, op bedevaart naar Dadizele, denk ik, ja, dat heb ik toen gedacht, wat zeggen ze,
| |
| |
geen memorie, ze hadden een vlag mee en het was ook meimaand, ik reed van het fietspad af, van ver al om die groep voor te steken en op dat moment komt er achter mij een auto en ook een auto voor me, die auto achter me wil voorsteken maar dan is de andere auto al naast me en ik krijg een oplawaai van die achter achter me en ik kom een heel eind achter die bedevaarders op de grond terecht, ik ben godver wakker geworden in het hospitaal en moeder en vader waren bij me. Ik zei de hele tijd dat er twee auto's waren geweest en ze glimlachten allemaal en toen al zeiden ze iets over mijn memorie, ik was in de kommen geweest, zeiden ze, ik had geheugenverlies, zeiden ze en ook alle spinazies, wat dat ook mag zijn, maar er waren twee auto's en... en... ik ben er zeker van, de auto die van voor me kwam is weggereden en de chauffeur van die andere auto zei de hele tijd dat ik ineens middenop de weg ben gezwenkt, omdat ik van ver die groep wilde voorsteken, en zo moest hij me wel opscheppen, zei hij, maar het is niet waar, daar was die andere auto, ik heb het meteen gezegd: er was godver een andere auto en die is weggereden, ik heb dat iedere keer herhaald tegen de verzekering en de politie, maar ze wilden me niet geloven, ik had geheugenverlies en was in de kommen geweest en had alle spinazies, godver, ze zeiden dat ik op mijn hoofd was gevallen en dat ik van geluk mocht spreken dat de vent die me die oplawaai heeft gegeven een dokter was, anders was ik daar voor dood blijven liggen, en dat kan allemaal wel waar zijn, godver, maar er waren twee auto's.
‘Moeder,’ zegt Gerard, ‘geloof je nu nog altijd niet dat er twee auto's waren, bij dat ongeval van me?’
‘Gerardje,’ zegt moeder, ‘ga je nu eindelijk eens ophouden met dat eeuwige gezeik, ik wil dat aan mijn hoofd niet meer hebben, je was bezopen toen je omver werd gereden, daarom ben je door twee auto's omver gereden, haha!’
Moeder schatert weer, maar hij lacht niet mee. En dan ineens, zegt zij, zonder vreugde in haar stem en zonder glimlach op haar gezicht: ‘Zou je geloven dat het me godverdomme niet kan schelen hoe het gebeurd is, jij zit daar als een sukkelaar met die kapotte heup van je en dat hoofd waarin het niet meer allemaal op zijn plaats zit, en ik zit hier met een zieke vent die als vent nooit heeft gedeugd, en de dokters kunnen niks, niks, ze konden Henri toen niet genezen en ze kunnen het ook nu niet; en die dokter kon je wél omver rijden toen, maar genezen, nee, godverdomme. En zie je wel dat je geen memorie meer hebt, je bent alweer vergeten dat we van die hond af moeten raken, omdat hij zo stinkt.
Gerard voelt zich ineens heel triest, hij heeft tranen in zijn ogen en hij denkt erover hoe het daar in zijn hoofd moet zijn, als er niks meer op zijn
| |
| |
plaats zit, heb ik misschien een waterhoofd of zoiets, vraagt hij zich af. Hij moet er van snotteren, gelukkig maar dat moeder zijn moeder is, zijn vrouw zou hij meppen geven, platslaan als een vlieg, godver.
‘Kom eens hier, jongen,’ zegt zijn moeder goeiig, ‘je moet het zo niet opnemen, je moet daar niet om mokken of boos worden of grienen, je bent een brave jongen, Gerardje, kom, ik ben nu wel te oud geworden om nog spelletjes te doen als vroeger, weet je dàt tenminste nog, dat van die spelletjes? En je hebt nu godverdomme toch ook dat wijf van je, of is ze te dik geworden?’ Die laatste zin stoot moeder weer uit op haar gebruikelijke nijdassige manier.
Gerard kan daar niks op zeggen of hij zou ook boos moeten worden. Maar hij wil nu toch ook zijn moeder niet omhelzen. En mijn wijf zal ik nog eens doodslaan, denkt hij. En die ouwe, mijn vader, al zegt moeder altijd dat hij mijn vader niet is, die ligt daar al zo lang in de woonkamer te kreunen en te steunen, die zal nog zijn adem kwijtraken, die gaat dood van te vergeten te ademen, haha. Gerard moet daar nu stilletjes om lachen maar hij zal dat niet luidop zeggen want moeder houdt van die ouwe vent, bijna zoveel als ze van hem houdt. Maar op een dag zal die machine van hem, zijn hart, zijn zuigerpomp, stilvallen en dan zal hij moeder helemaal voor zichzelf alleen hebben en dan zal hij nooit meer naar zijn vrouw terugkeren. Hij nestelt zich nu toch maar in moeders armen en voelt weer dat ze niet meer zo zacht is als vroeger en ze hijgt nu ook. Ze heeft zich opgewonden, dat is het, ze is oud.
‘Gerardje,’ zegt ze, ‘jij denkt maar aan je ongeval, maar we moeten die hond kwijtraken die daar boven, op de achterkamer, ligt te stinken. Of ben je alweer vergeten dat de buurman hier is komen zeggen dat die hond stinkt?’
‘Godver, moeder, ik heb Jaak bijna bij zijn baard gehad, heb je dat gezien? Ik had zijn baard uit moeten trekken. Jaak heeft nogal pretentie om hier te komen zeggen dat het stinkt.’
‘Hij kwam ook nog dreigen met de politie, Gerardje, en toen heb ik jou geroepen, haha, ik ben blij dat het stinkt, het moet stinken, godverdomme.’
‘Ik rook dat graag, moeder,’ zegt hij, met een dom lachje. Hij zegt het om haar een plezier te doen.
‘Och, onnozelaar!’ zegt ze en ze grinnikt.
Ja, nu weet hij het ineens weer. Ze hebben dat mormel in een tapijt gerold en naar boven gedragen, naar de achterkamer waar hij rustig kon wegrotten. Moeder zei: ‘Als het stinkt zetten we dat venster open en dan zitten de buren met de stank, wij leven toch in onze voorplaats sedert vader
| |
| |
in de woonplaats ligt.’ Ja, en nu is Jaak gekomen om over die stank te klagen. Jaak was anders toen hij een jongetje was, en zeggen dat hij, Gerard, toen zo goed voor hem zorgde. Jaak heeft pretentie, denkt hij, en Jaaks vader had ook pretentie, die heeft me eens uitgekafferd toen ik daar werkte, ik was een koe met de melkstoel te lijf gegaan omdat ze niet stil wilde staan toen ik haar molk, wat zeggen ze, geen memorie.
‘Godver, moeder, Jaak stinkt zelf, van pretentie. Precies als zijn vader.’ Moeder schatert en het doet hem deugd.
‘Zal dat nu uitlekken, van die hond, moeder? Suzanne Correyn zal zeker wel heel boos zijn?’
Moeder kijkt ineens bang, hij weet niet waarom. Ze hebben samen Suzanne afgeloerd, zoals ze daar altijd maar langs de rivier liep, zonder haar Tarzan. Ze hebben erom gelachen dat ze schreiden, allebei. Haar dikke gezicht stond de hele tijd net of ze in tranen zou uitbarsten. Die hond was een rotzak, ja, dat was hij.
‘Heeft Jaak werkelijk gezegd dat hij naar de politie zou gaan, moeder? Ik heb dat niet gehoord.’
‘Ja, godverdomme, ik heb het wél gehoord. En hij zou durven ook, zo'n smeerlap.’
Moeder is weer boos. ‘Gerardje, dat beest moet daar weg. En trouwens, het stinkt te veel.’
‘Maar moeder, je zei toch dat het moest stinken. En ik ruik het graag.’
‘O jij, onnozelaar!’ Moeder haalt uit om naar hem te slaan. Soms kan Gerard haar niet volgen. Die hond moét stinken en nu moet hij ineens weg omdat hij stinkt.
‘Weet je wat, Gerardje,’ zegt ze, ‘vanavond, als het donker is, gaan we dat kreng begraven, achter in onze tuin. Jij gaat daar een put maken en we gooien hem erin.’
‘Jamaar, moeder, je moet me toch ook helpen. Met mijn heup... En het is slecht weer, het regent... Zulk werk doe ik niet graag, ik heb die hond niet daarom doodgeslagen. Ik deed het omdat het plezierig was.’
Moeder vloekt ineens aan één stuk door. Haar ogen staan woest, weer als kooltjes vuur.
‘O godverdomme, je heup, je heup, lamme luierik, we gaan eerst nog een glas drinken, ik heb godverdomme dorst gekregen van naar je smoel te kijken. Om maar van het smoel van die buurman te zwijgen.’
‘En toch kan ik Jaak eigenlijk goed verdragen, moeder,’ zegt Gerard, een beetje koppig, ‘weet je dat ik nog voor hem gezorgd heb, toen hij een kind was.’
‘Je bent zelf nog een kind, jij, en ik heb je al dikwijls gezegd dat je hem toen de nek om had moeten draaien.’
| |
| |
Moeder kijkt heel boos naar hem, met die zwarte oogjes van haar, ratteoogjes. Moeder is een rat, denkt hij, haha, als ik het zeg wordt ze vast nog bozer. Hij houdt zich klaar om weg te lopen, hij zegt: ‘Moeder, je bent een rat!’
In plaats van hem na te zetten, doet moeder iets met haar vinger tegen haar slaap. Ze wil natuurlijk zeggen dat hij zot is. Hij grinnikt. Uit de woonkamer komt nu ineens het ‘eugh, aah, eugh’ van vader, de zuigerpomp die soms een halve slag overslaat en dan luisteren ze. Moeder zegt altijd dat hij niet doodgaat zolang zij voor hem kan zorgen. In het hospitaal was hij al lang dood geweest, zegt ze, en ook de dokters zouden hem al lang dood hebben gemaakt. Daarom mogen er hier ook geen dokters meer komen. Gerard wil haar wel geloven, maar hij weet toch ook van vroeger, toen hij nog werkte, dat machines opeens stil kunnen vallen. Moeder zegt wel dat Henri Coppens zijn vader niet is, maar hij heeft zijn hele leven vader tegen hem moeten zeggen, van moeder, en hij, Gerard, heet ook Coppens en Henri is altijd goed voor hem geweest. Al heeft hij hem één keer geslagen, één keer en hij weet het nog goed, wat zeggen ze, geen memorie. Ze lagen bij elkaar in bed, moeder en hij, en toen kwam vader onverwacht thuis. Gerard hoorde de voordeur en wilde vlug weglopen, maar moeder zei: ‘Blijf, het wordt tijd dat hij het met zijn eigen ogen ziet.’ Gerard lag in die tijd haast elke middag bij moeder in bed. Daar hield ze van. Ze speelden dan een beetje samen, daar ging haar hoofdpijn van over, zei ze altijd. Iedere middag ging ze een paar uren slapen, ze had altijd hoofdpijn toen hij een jongen was. Zijn vader was toen ineens in de kamer, bij het bed en sloeg hem. En hij joeg Gerard uit dat bed en Gerard vond niet direct zijn broek en vader schopte hem in zijn achterste en Gerard griende en moeder schreeuwde dat hij een bruut was en een zak zonder zaad, dat heeft hij goed onthouden, ‘zak zonder zaad’, zei ze, en toen hield vader op met hem te slaan zodat hij zijn broek kon aantrekken en wegkomen, en vader ging naar moeder toe en sloeg haar, één enkele keer sloeg hij haar in haar gezicht en toen
sprong Gerard boven op vader om moeder te verdedigen, maar vader schudde hem van zich af, draaide zich om en trok de deur achter zich dicht. En nu ligt hij daar te reutelen als een slecht geoliede zuigerpomp en moeder is zo goed om voor hem te zorgen, ik hou veel meer van moeder dan van vader, denkt Gerard, vader is toch mijn vader niet. En wat ben je met een zak zonder zaad, daar kun je niet eens mee zaaien, haha. Moeder heeft net nog een gueuze ingeschonken. Hij drinkt, maar het bier smaakt hem niet. Hij zegt het en moeder vloekt en zegt dat het de schuld van de buurman is.
‘Hij komt zogezegd informeren hoe het met vader gaat,’ zegt ze, ‘maar hij komt eigenlijk zaniken over die stank.’
| |
| |
Moeder heeft gelijk, denkt Gerard, wat gaat Jaak godver die stank aan, wij ruiken dat graag, moeder en ik, al zei moeder daarnet ook dat het stonk, hoe zit dat nu eigenlijk...
‘Gerardje,’ zegt moeder, ‘drink je glas uit, we gaan dat mormel begraven, het is nu al donker genoeg. En jij gaat ook vanavond niet weer naar je wijf zeker?’
‘Ik heb haar gezegd dat vader veel te ziek is, dat hij elk moment kan sterven.’
Gerard kijkt slim naar moeder, maar het is weer mis. Ze haalt met de hand uit naar hem en schokschoudert dan.
‘Zit je godverdomme misschien op zijn dood te wachten?’
Moeder houdt al evenmin van die vrouw van me als ik, denkt hij. Ik had nooit moeten trouwen, zo is het. Daarom sla ik haar bijtijds op haar stomme smoel, omdat ik met haar getrouwd ben. Ik ben de baas thuis, ja. En mijn wijf weet dat godver goed genoeg. Gerard drinkt zijn glas niet meteen uit, maar hij merkt verbaasd dat moeders glas alweer leeg is, wat een gulzig keelgat heeft ze toch. Wat zeg je me daarvan, en dat voor een vrouw van tweeënzeventig!
‘Gerardje,’ zegt moeder, ‘we gaan hond en tapijt in de tuin begraven, maar eerst ga ik nog eens naar vader kijken, hij kreunt weer zo luid, misschien wil hij iets zeggen. Zorg dat je glas uit is als ik terugkeer.’
Ze blijft geen twee minuten weg.
‘Hij slaapt, de sukkelaar,’ zegt ze, ‘hij ligt daar op zijn doorgelegen rug met zijn ogen dicht te jaagbalgen als een machine, maar hij slaapt. Morgen zal die smeerlap van hiernaast niet meer moeten zeiken dat het stinkt.’
Moeder spreekt Jaaks naam nooit meer uit, sedert ze hem niet meer kan uitstaan. En ze kent hem anders toch goed genoeg, van toen Gerard en Jaak kinderen waren, Jaak kwam toen dikwijls op de molen en moeder was altijd vriendelijk tegen hem. Jammer dat ze nu boos op hem is, Gerard zou graag proberen met hem te praten.
‘Die rattenpakker moet de grond in, godverdomme,’ zegt moeder. ‘En zeik niet meer over je heup, ik zal je helpen... Jij bent mijn rattenpakker, Gerardje, weet je nog hoe je ze pakte, die ratten, op de molen en elders, ik heb je altijd zo bewonderd omdat je dat durfde. Vader had daar een afschuw van, maar dat was ook geen vent.’
Vader was geen vent, maar moeder is een rat, denkt Gerard. Hij is altijd trots als moeder zo tegen hem spreekt. Hij kijkt nu naar haar woeste, koolzwarte oogjes waarin een beetje water staat, hij kijkt naar haar ijzergrauwe haar, hij vindt haar mooi en hij houdt van haar en hij wil met haar vrijen maar ze duwt hem van haar af, ze zegt dat hij een gekke jongen is.
| |
| |
‘Eerst die hond begraven, Gerardje!’
Ze stommelen de trap op, moeder het eerst, en op de overloop binden ze een zakdoek voor hun neus, tegen de stank. Ja, waarachtig, hij stinkt, moeder heeft gelijk. Hij ligt daar nog altijd in dat tapijt gerold. Hij is godver echt een rotbeest, denkt Gerard. En tegelijk denkt hij nu ook weer aan Suzanne Correyn, hoe ze alsmaar met die levende hond aan haar rokken voorbijkwam en hoe triestig ze er nu bij loopt, alleen. We krijgen ook haar wel kapot, godver, denkt hij.
‘Moeder,’ zegt hij, ‘we krijgen Suzanne ook wel kapot.’ Hij meumelt vanwege die zakdoek.
‘Ja, weet je het nog, Gerardje? Vendetta totterdood!’
Natuurlijk weet hij het nog, hij is over die vendetta begonnen, hij had er op de sluizen over horen spreken, toen hij daar werkte, wat zeggen ze godver, geen memorie! Hij zou dit nu tegen moeder willen zeggen, maar hij heeft het te lastig met die zakdoek voor zijn mond en met dat stijve tapijt, met die hond daar helemaal in. Als hij het venster wil openzetten om dat tapijt-met-hond naar beneden te gooien, vraagt moeder of hij helemààl zot is. Hij moet het naar beneden dragen, en voorzichtig! En geen gerucht maken, vader slaapt en zo zal die niet weten wat ze doen.
Op het terras zegt hij luidop tegen moeder: ‘Het was maar een kleine hond, hij weegt haast niks.’
‘Sst,’ zegt moeder en ze wijst naar de buren. Maar waarom, die zijn toch niet thuis?
Het regent en waait nog altijd. Gerard gaat het tapijt-met-Tarzan erin neerleggen onder de laurier, die in al die jaren gegroeid is tot een boom, de enige boom in hun tuin. Moeder houdt niet van bomen, maar nu staat ze onder de laurier, daar is het droog.
‘Haast je,’ fluistert ze, ‘haal vlug een spade.’
Moeder is bang in het donker, hij niet. Hij loopt in hun berghok een spade halen en nu dragen moeder en hij achter elkaar lopend dat tapijt-met-hond over het modderige tuinpad naar het einde van hun tuin.
Het is een lichte nacht en de regen zwiept in hun gezicht. Gerard loopt vooraan en de tuin lijkt vol bewegende schimmen. Op de vestingsmuur is er licht van de bolle lampions die de bomen errond lichtgroen maken. Gelukkig is dat verderop, waar ze nu lopen is de haag van de buren en werpen de twee grote bomen uit Jaaks tuin reusachtige schaduwen. Gerard is er gerust in, niemand kan hen zien. Haha, en als ze hen zien, denken ze misschien dat ze een lijk meezeulen, het lijk van vader, haha. Hij weet dat hij dit niet tegen moeder mag zeggen, al vindt hij het nog zo leuk. Maar het is godver toch ook een lijk, denkt hij, het is het lijk van die hond. Hij moet
| |
| |
er echt om grinniken, halfluid. Moeder vraagt waarom hij lacht en hij zegt listig: ‘Om die hond, moeder, haha, godver!’
‘Spaar maar je adem om straks te graven,’ zegt ze. En achter elkaar lopen ze nu naast buurman Jaaks twee reusachtige populieren die zwiepen en kreunen in regen en wind.
|
|