| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
15de jig., nr. 132, januari 1986
Grillig proza van Roobjee, een fragment nl. uit zijn te verschijnen roman Pralina's pracht. In een moedige essay leest P. Lukkenaer Dionyzos als sleutel tot het antieke werk van Couperus. Niet de homoseksualiteit - een al te biografisch geïnspireerde lezing - wel het androgyne mensbeeld zou daarin centraal staan. Op een warrige manier zet J.L. Dijkhuis enkele erotische motieven in Reves werk op een rij. Je zou van minder capriolen de draad verliezen. N.a.v. de publikatie van een aantal nieuwe brieven van O. Wilde schetst J.T. Harskamp een levensportret van deze literator, wiens persoonlijkheid en kunstopvattingen hem niet onverdeeld gunstig stemmen: te veel pose en ambitie, te weinig gedrevenheid. Ontvankelijker stelt J. van der Vegt zich op in zijn overzicht van Yeats' leven en werk. Een geslaagde inleiding. Uit het interview met A.F.Th. van der Heijden (alias P. Canaponi) valt meer te onthouden dan uit dat met H. Meinkema. Verder is er proza van H. Meinkema en P. Townshend, in vertaling; poezie van A. Reitsma, en M. Niematz. Een genuanceerd beeld hangt ten slotte M. Steenmeijer op van de auteur C.J. Cela, sleutelfiguur van de Spaanse cultuur tijdens het franquisme.
| |
De Gids
149ste jrg., nr. 1, febr. 1986
Hoe rivaliteiten, chauvinisme, bestaande machtsverhoudingen, vooroordelen, economische belangen, administratieve procedures, kortom tal van extrawetenschappelijke factoren het wetenschappelijk onderzoek kunnen beïnvloeden, blijkt uit J. Heilbrons en J. Goudsmits boeiende verslag over de ontdekking van het AIDS-virus. Stof tot nadenken voor al wie met wetenschap te maken krijgt. Volgens J.M. Kramer dient de Ilias veel meer als het tragisch relaas van Trojes ondergang dan als een Grieks heldenepos te worden gelezen. P.M. Doolan probeert de ontwikkeling van Shelleys visie op de Prometheus-figuur te reconstrueren. Ben van Melick wijdt een essay vol kritische bewondering aan Gilliams' Verzameld werk. Van J.G. Elburg is er een hermetisch gedicht, van J.H. Mysjkin een cyclus met het soort experimenten dat we intussen van hem gewend zijn.
De rubriek buitenlandse literatuur behandelt ‘proza, politiek, poëzie’ uit Italië, met essays over de postmodernistische invloeden in het hedendaagse Italiaanse proza (C. van der Voort), de fascistische filosoof G. Gentile (P. de Meijer) en de dichter F. Fortini (D. Molewijk).
| |
Hollands Maandblad
27ste jrg., nrs. 457 en 458, dec. 1985 en jan. 1986
Een niet erg overtuigend eindejaarsnummer. G. Boellaard wou dat de geschiedenis morele en esthetische kwesties meer au sérieux ging nemen. Over de receptie van een Chinees toneelstuk in het Westen gaat de bijdrage van W.L. Idema. ‘Het idee van lezen’
| |
| |
bundelt niet allemaal even briljante gedachten van K.L. Poll. Echt te prijzen vallen alleen de jonge G. van der List, die in een puntig stuk met de cultuurpolitieke ideeën van Komrij de vloer aanveegt, en de nog jongere (o 1964) fedida Keizer, die snaakse verzen pleegt.
J.M.A. Biesheuvel en Hermine de Graaf openen het nieuwe kalenderjaar met verhalen. Het proza van E. Termeer haalt niet hetzelfde niveau, maar is evengoed heel acceptabel. J. Oversloot schrijft een glashelder en leerrijk stuk over de corruptie en de zwarte economie in het sovjetsysteem en het uit onvrede daarmee ontstane heimwee naar een sterke man, stijl Stalin. Vermeldenswaard is ten slotte ook B.C.A. Walravens vertaling van een zestal Koreaanse gedichten. Het resultaat is sobere en soms bijzonder trefzekere poëzie.
| |
Literatuur
3de jrg., nr. 2, maart-april 1986
H. Pleij vermoedt dat het aantal maatschappelijke veranderingen er in de late middeleeuwen toe hebben bijgedragen dat de traditionele taakverdeling in het huwelijk enigszins op losse schroeven kwam te staan. Dat zou de toen bepaald hoge frequentie van satirische literatuur over pantoffelhelden en bazige vrouwen moeten verklaren. Naar aanleiding van de honderdste sterfdag van A. Bosboom-Toussaint brengt H. Reeser het leven en werk van deze eens zo populaire romancière in herinnering. J. Matla beschrijft aan de hand van een aantal manuscripten van Maerlants Der naturen bloeme de gebruikelijke layouttechnieken en de achtereenvolgende stadia die zo'n handschrift tijdens de vervaardiging doorliep. K. Singeling hangt een goed beeld op van de literairwetenschappelijke en de literaircreatieve genootschappen in de achttiende eeuw schetst hun visie op literatuur en laat zien hoe ze maatschappelijk functioneerden. Over H. van Randwijk, een protestants dichter, romancier en journalist uit het interbellum, schrijft M. van Diggelen een omstandig stuk, dat kennelijk alleen literairhistorisch belang heeft, want Van Randwijk stelde als schrijver zo te zien niet zo veel voor. Amusant is ten slotte P. Burgers en J. de Jongs verslag over Gerard Reves ‘lederopdracht’ als gastschrijver aan de Leidse universiteit. In het daarbij aansluitende interview is Nederlands belangrijkste volksschrijver in leven weer onnavolgbaar zichzelf. Niet te missen.
| |
Maatstaf
33ste jrg., nr. 11-12, nov.-dec. 1985 en 34ste jrg., nr. 1, jan. 1986
Dit dubbelnummer pakt uit met een lijvig dossier over L'OEuvre, een roman van Zola uit 1885-86. Overlapping werd niet altijd uit de weg gegaan, maar de aanpak garandeert verscheidenheid en diepgang. Van S. Dresden is er een heldere en erudiete analyse ter inleiding. Hoe L'OEuvre te verbinden is met het impressionisme in literaire en plastische zin wordt nagegaan door A.W.G. Kingma-Eijgendaal. H.L. Wesseling toont overtuigend aan dat Zola met deze Parijse kunstenaarsroman allerminst een doorgedreven realisme voor ogen stond. De immense veranderingen die Parijs vanaf de jaren 60 onderging komen er amper in ter sprake. Verder ook nog bijdragen over o.a. de ontvangst van L'OEuvre in Nederland (T. Anbeek) en over de romantechnische aspecten (E. van der Starre). In een uitstekend gedocumenteerde studie probeert M.A. Wes voor eens en voorgoed waarheid van verdichtsel te onderscheiden rond Mozarts leven en dood. Aanleiding vormde natuurlijk de ‘Amadeus’-versie van Forman, de recentste in de apocriefe rij. Gedeelde ergernis. In dit nummer voorts nog een flink pakket proza, amu- | |
| |
sant (A. Wadman), beschouwelijk (J.J. Peereboom), picaresk (E.B. de Bruyn).
In het januarinummer presenteert P. Kralt ons het resultaat van zijn speurwerk naar de achtergrond van Kloos' liefdessonnetten uit de periode zomer 1884-winter 1885, en hoe de literaire omwerking daarvan een evolutie laat zien. Ook voor de lezer is het speuren geblazen, wil hij in het fragmentarische opzet lijnen ontdekken. M. de Vreede schrijft een eerlijk opstel over haar kennismaking met de Vijftigers, eerst via hun werk, later in persoonlijke contacten. Vooral interessant is het portfolio, samengesteld door W. Ogrinc en handelend over Sint-Sebastiaans lotgevallen in de kunst, zijn gewijzigde iconografische voorstelling, de artistieke bekoring die van deze efebisch-naakt geworden heilige tot op onze dagen uitgaat. Het proza van G. de Vries en G. van der Kolk is niet onvergetelijk. Gedichten zijn van A. Ent en P. van Capelleveen, deze laatste heel sec en intrigerend.
| |
N.W.T.
3de jrg., nr. 1, maart 1986
Op helaas dunner geworden papier: goede gedichten van A. Zuiderent, proza van Breytenbach en J. Brokken en vrij doordeweekse dagboekfragmenten van W. Gombrowicz. H.M. Enzensbergen deelt ons mee dat hij tegen principiële rechtlijnigheid is, waarvan acte, en C. Raine, Engels dichter, dist zouteloze grapjes op over Canetti's ‘hebberigheid’ om diepzinnig te gaan doen. In een manmoedig stuk klaagt Brusselaar-dichter-journalist G. van Istendael, drievoudig bezield, de nu al zo'n honderd jaar aan de gang zijnde afbraak van zijn stad aan. Het werd een deprimerend verhaal over ‘poenigheid, heerszucht, smaakloosheid en gebrek aan visie’. Is de Walschap-revival er misschien nog niet ten volle, hij wordt toch al aardig ingeluid door enkele notities van H. de Coninck en door J. Notes bespreking van Een mens van goede wil. Uit Nergenshuizen bereikt ons ten slotte een lezenswaardige brief van P. de Wispelaere.
| |
Poëziekrant
10de jrg., nr. 1, jan. 1986
In het januarinummer vergasten P. Depondt en P. de Moor ons op een stevig essay over R. Jooris. Mandelinck klimt in de pen om uit debutant P. van Loon ‘te halen wat er reëel inzit’ en hij vindt nog heel wat ook. H. de Conincks recentste bundel wordt uitgebreid besproken door J. Paauw. Voorts: recensies over poëzie van C. Schouwenaars (J. van Hulle), J. Eyckmans (A. de Jong), M. de Groot (J. de Poortere) e.a. J. Broucke vergelijkt twee recente Sappho vertalingen met elkaar. De Franse dichter H. Deluy wordt vertaald en ingeleid door J.H. Mysjkin. Interessant is het juryverslag van de Paul Snoek-Prijs 1985, toegekend aan R. Kopland voor de bundel Dit uitzicht (1982). Van de gedichten in dit nummer is mij helaas zeer weinig bijgebleven.
| |
De Revisor
13de jrg., nr. 1, febr. 1986
K. Geerds, H. Wind, E. Gerlach, R. Bloem, C.O. Jellema en J. Kuijper schrijven typische Revisor-poëzie: intellectualistisch, erg geconstrueerd en vaak moeilijk toegankelijk. Toelichtingen bij zijn poëtica - die overigens hooglijk bepalend is voor de door de Revisor aangehouden koers - geeft redacteur Jan Kuijper in een interview met M. Reints n.a.v. twee van zijn sonnetten. Het beste proza uit dit nummer is het wrange en stilistisch knappe verhaal van Christien Kok. Van ‘Ik woonde op de evenaar’, proza van A. Keene, was ik niet onder de voet. P. Beers vertaalde een ‘Dagboekfragment’ van W. Gombrowicz. Wie van de romans van die Poolse schrijver houdt, vindt dit vermoedelijk ook wel leuk.
| |
| |
In het ‘Vertaallaboratorium’ probeert K. Verheul een gedicht van J. Brodsky alle eer aan te doen. De filosoof T. de Boer zet zich met veel goede wil en bescheidenheid aan het commentariëren en interpreteren van T.S. Eliots ‘The Dry Salvages’, maar verdwaalt een beetje in wijsgerig-erudiete uitstapjes. Het stuk wordt overigens voorafgegaan door een uitstekende vertaling van Eliots gedicht door H. Servotte. C.L. van Minnen evalueert kritisch de poëtische waarde, de filosofische strekking en de receptie van J.A. dér Mouws (‘Adwaita’) gedichten. Het nummer wordt besloten met een heuse polemiek. Marja Brouwers maakt brandhout van de filosofische boom die P. Meeuse in zijn artikel over het Revisor-proza (De Revisor, okt. 1985) opzet. Meeuse riposteert. Een leerrijke kaakslag. Hoe Brouwers en Meeuse de lezer manipuleren om gelijk te halen, is prototypisch voor de polemiek. Polemieken zijn retorische, geen logische gevechten. Het zijn bijgevolg geen echte discussies.
| |
Varia
- Appel (11de jrg., nr. 1) bundelt de betere inzendingen van de door het tijdschrift uitgeschreven Hendrik Prijs-prijs voor korte verhalen en de dito Blauwe Vogelprijs voor reisverhalen.
- Bijzonder fraai ziet het dubbelnummer van Revolver eruit (13de jrg., nr. 3-4) gewijd aan Breytenbach, met in het Frans vertaalde gedichten en zeer mooie reprodukties van enkele van zijn boeken.
- Streven wijdde in de loop van zijn 53ste jrg. al heel wat aandacht aan de letteren. In het januarinummer leest A. Cnockaert de Negro-Afrikaanse literatuur als spiegel van christendom en evangelisatie en van de evoluerende ‘inheemse’ houdingen daartegenover. R. van Damme past Barthes' codeanalyse toe op een verhaal van Biesheuvel en legt zo de pasticherende eigenheid van diens verhaalkunst bloot. Knap werk. Over Dario Fo, ‘zoniet de enige, dan toch de belangrijkste vertegenwoordiger van een politiek activeringstheater in West-Europa’, heeft C. Tindemans het in het februarinummer. In het volgende nummer reconstrueert P. Claes een eeuw receptie- en inspiratiegeschiedenis van Rimbaud in de Lage Landen. In hetzelfde maartnummer ook een essay van B. Vervaeck over het proza van historicus J. Meyers.
- In Nova et Vetera (nr. 4, maart 1986) bespreekt J. Vermeulen met veel bewondering een moedergedicht uit G. Mandelincks tweede bundel De Wijzers bij elkaar (1974).
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|