bodem van de stilte zijn gezonken’ (Karen, p. 41); of gewoonweg stuntelige formuleringen: ‘Weldra de armendokter van de wijk kreeg je vader er meer dan ooit met teringlijders van elke leeftijd te maken die niet zelden in de fabriek werkten’ (Karen, p. 14). Vaak is het taalgebruik plechtstatig waar je dat niet zou verwachten. De nachtclubdanseres Roosje (‘Het zomeruur’) schrijft niet in haar dagboek, ze tekent op (Het zomeruur, p. 134). In Karen wordt niet getrouwd, maar gehuwd (Karen, p. 9).
Zoals al elders opgemerkt, gebeurt er in Stassaerts boeken eigenlijk niet zoveel. Karen, bijvoorbeeld, bestrijkt zo goed als Munchs hele leven, maar het is alles behalve een biografie. Het is typerend voor Stassaerts werkwijze dat het boek uit twee lange brieven bestaat waarin de vertellers voortdurend aan analyse van zichzelf en van anderen doen. Gebeurtenissen spelen er enkel een rol in zoverre zij voor de terugblikkende personages stof zijn tot interpretatie. Dagboekfragmenten, fantasieën, droomverslagen en beschouwingen verdringen het verhaal. De buitenwereld sijpelt in Karen slechts moeizaam binnen. Het hoofdpersonage vanuit wiens standpunt wordt verteld, staat meestal massief in de weg. Dat is ook zo in Het zomeruur, vooral in ‘De poppen van Mevrouw Tristo’ en in het titelverhaal. Uit dat laatste lichten we een passage die illustratief mag heten voor de zweverigheid van veel van dit proza: ‘Had hij zich dan de paniek van hun machteloosheid ingebeeld? Dat was een vraag, ik wist er geen antwoord op. Jonas zei dat Forkys hem voorgesteld had om naar Lunt te vertrekken en staarde me aan als een man die zijn verbeelding verloren had... (Wordt men daar waanzinnig van? Ik vrees van wel, al was het maar om de nederlaag te sublimeren en met het masker van de dood te verzegelen...)’ (Het zomeruur, p. 137)
Doordat de personages zelf al hun hele leven analyseren en interpreteren, blijft er voor de lezer niet veel meer te doen. Waar suggereren door beschrijven van concrete situaties en voorvallen had gekund, worden we meteen om de oren geslagen met vaak tientallen keren herhaalde abstracta als: pijn, heimwee, verdriet, triest, weemoed. Dat kan zelden overtuigen.
Geen van de hierboven omschreven formele en stilistische bezwaren is echter van toepassing op ‘Mijnheer Tortel en Juffrouw Duif’ en ‘Moment musical’, twee allercharmantste verhalen uit Het zomeruur. Stassaerts pessimisme is er getemperd door ironie, en wordt daardoor geloofwaardig, zelfs een tikje heldhaftig. Je voelt wel dat het eigenlijk pijn doet, maar ze houdt zich flink. Bovendien, en dat is belangrijker, heeft Stassaerts stijlbeheersing in deze verhalen in haar andere werk zijn gelijke niet: korte, sobere zinnen, gewone en trefzeker gekozen woorden. De toon heeft veel weg van die in Alice's Adventures in Wonderland, waaraan, naar Stassaerts