| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
14de jrg., nr. 131, dec. 1985
In dit Toergenjew-nummer vertaalt Y. Nanninga een heel goed verhaal van de Russische grootmeester. C. de Maegd-Soëp heeft het over ‘De vrouw in het oeuvre van Toergenjew’. K. van het Reve schrijft een plezierig stuk bij Vaders en zonen, en M. de Vries laat ons kennismaken met de onlangs verschenen bundel Faust en andere verhalen. J.T. Harskamp geeft spelregels en voorbeelden van het door Toergenjew bedachte ‘portretspel’. Volgens P.H. Dubois hebben M. Emants en Toergenjev een sterk gelijkende levensvisie. J.M.A. Biesheuvel leest en herleest Toergenjev en dat laat sporen na in zijn verhalen; spoorzoeker is J. Radstake. P. Wezel rondt af met een ‘Bibliografie van Nederlandse vertalingen van Toergenjew’. Met een analyse van de recensies van Oek de Jongs Cirkel in het gras wil K. Hagenaars zijn stelling bewijzen dat de Nederlandse kritiek zijn waardeoordelen doorgaans onvoldoende motiveert. De zevende aflevering van J.T. Harskamps ‘musico-literaire verkenningen’ sprokkelt passages uit de wereldliteratuur waarin muziek en/of geuren herinneringen oproepen. J. Brockway recenseert de Lawrencebiografie van A. Burgess en romans van I. Murdoch, D. Hughes en A. Brookner. In de rubriek Franse literatuur besprekingen van werk van C. Simon (W. Platvoet), A. Delbée en J. Lanzmann (M. Groenewegen). J. Buurlage, ten slotte, heeft het over het raammotief bij J.C. Bloem.
| |
Diogenes
3de jrg., nr. 1, jan. 1986
‘De uitbuiting’ is een bedenkelijk verhaal van H.J. Loreis, waarin de CCC de rol van engel der gerechtigheid krijgt toebedeeld. Ook het verhaal van E. van Ruysbeek is niet zo best. Nic van Bruggen was nooit voorheen zo pink: ‘En ik die je zie, in nog nachtelijke naaktheid, / Nakend en ruikend. Naar frambozen en croissants.’ Het gedicht van R. Ramon is voor de liefhebbers. A. Buyse vertaalde enkele gedichten van de Engelse interbellumdichter L. Macneice. Van het essay van B. Vervaeck over ‘de literaire tekst als corpus’ begreep ik eerlijk gezegd niet veel. W. Adams, F. Deschoemaker en C. Van de Poel bespreken werk van respectievelijk T. Brem, E. Derluyn en de Spaanse schrijver J. Tomeo. G. Adé is in ‘Uit het dagboek van een japneus’ polemisch als altijd. De interessantste bijdrage van dit nummer komt van hoofdredacteur H.F. Jespers en gaat over Jevgeni Jevtoesjenko, de Russische dichter die op gespannen voet leeft met de Sovjetautoriteiten.
| |
De Gids
148ste jrg., nrs. 8 en 9-10, nov. en dec. 1985
In het nummer acht herdenkt H.B.G. Casimir de filosofisch geïnspireerde natuurkundige N. Bohr. Voor gevorderden. Uitermate verhelderend vind ik het essay van E.M. Barth
| |
| |
over de Nederlandse denker Beth en diens ideaal van een cultuurgeoriënteerde logica. F. Weitenberg heeft nagedacht over de functie van prehistorische thema's en motieven in de moderne kunst. Lichtvoetiger is het stuk waarin A. Lammens de rapporten van het Nederlandse gezantschap in Washington (1920-1942) analyseert. Over de Nederlandse oorlogsgeschiedschrijving zitten J.C.H. Blom en B.G.J. de Graaff elkaar nog steeds in het haar. Het vermelden waard is ten slotte ook W.G. Weststeijns inleidend opstel over M.M. Bachtin.
Het nummer negen opent met de vaststelling van H.G. van Bueren dat de culturele rol van de universiteiten achteruitgaat ten voordele van de technologische. Van Bueren suggereert hervormingen om die ontwikkeling te stoppen. In zijn derde artikel over ‘Vuur en beschaving’ behandelt J. Goudsblom het vuurgebruik in landbouw en veeteelt. T. Holterman vindt dat het anarchisme lovenswaardige doelstellingen heeft, maar mank gaat aan te weinig pragmatisme. In dezelfde sfeer ligt R. de Jongs ellenlange artikel over het anarchisme van de onlangs overleden A. Constandse. P. Spierenburg vermoedt dat de Europese heksenvervolgingen samenhangen met verschuivingen in het wereldbeeld. Genuanceerde bedenkingen van J. Huisman over de in de taal gebakken discriminatie van vrouwen. Volgens A.C. Zijderveld zijn vooruitgang en vernieuwing de mythen van de moderne westerse cultuur. Wiel Kusters staat even stil bij een gedicht van Koos Schuur. In de rubriek buitenlandse literatuur lovende tot enthousiaste essays over Wyndham Lewis' Snooty Baronet (P.J. de Voogd), het werk van de joods-Amerikaanse romancière Cynthia Ozick (M. Smalbraak), de poëzie van de jonge Engelse dichter Andrew Motion (P. Sijpersma) en van de Duitse dichteres Ulla Hahn (E. Licher). De creatieve bijdragen blijven beperkt tot redelijke gedichten van H. Vlek en G.J. Resink.
| |
Hollands Maandblad
26ste jrg., nrs. 455 en 456, okt. en nov. 1985
In het oktobernummer enigszins uitdijend, maar best genietbaar proza van J.J. Peereboom, P.M. Reinders en K. Freriks. Jan de Bas neemt zijn gedichten en beschouwingen meer au sérieux dan ik geneigd ben te doen. De poëzie van Th. de Jong is erg situationeel en broos. Over de eigenheid van Cézanne geeft Cobra-kunstenaar Constant behartenswaardige ideeën ten beste en wie zich afvraagt wat ‘gregueria's’ zijn, kan hier ook terecht. L. Verstegen vertaalde een vijftigtal van zulke metaforische aforismen van R.G. de la Serna uit het Spaans.
In het novembernummer trekt vooral een wat hybridisch prozastuk de aandacht. W. de Ruiter voert daarin twee discussiërende natuurkundigen ten tonele. Het resultaat houdt het midden tussen een parodie en een vermomd traktaat, over zowat alles wat uit cultuurfilosofisch en maatschappijkritisch oogpunt in vraag kan worden gesteld: wetenschap, ethiek, esthetiek, etc. De dialoogvorm klinkt al wel eens geforceerd, maar er gaat van het geheel toch iets indrukwekkends uit. Verder zijn er in dit nummer heel wat - ongelijke - gedichten; om slechts enkele namen te vermelden: Vroman, T. Tellegen, Ch. Mutsaers.
| |
Kreatief
19de jrg., nr. 5, dec. 1985
Een nieuw lettertype, maar alles is er nog wat Kreatief een eigen gezicht en plaats geeft: de aandacht voor buitenlandse literatuur en voor
| |
| |
plastische kunsten, en de bekommernis om een maatschappijbetrokken literatuur(studie). Dat laatste komt tot uiting in een intelligent essay van W. Neetens, pleitbezorger voor een literatuurbenadering die oog heeft voor de ideologische verankering van teksten; ‘ideologie’ dan wel ruim gezien, als het systeem van selectie, waardetoekenning en vertaling dat onze voorstelling van de werkelijkheid bepaalt. Verder wordt J. Goytisolo (Literatuurprijs Europalia 1986) in de bloemetjes gezet, met een beknopte biografie en twee opstellen van zijn hand. S. van den Bremt vertaalde daarnaast ook poëzie van andere prominente Spaanse dichters. J. Iven deed hetzelfde met een aantal sonnetten van de Duitse dichter W. Wondratschek. Bijdragen over beeldende kunst gaan dit keer over L. de Blok (F. de Vogelaere) en Ph. Bouttens (L. van den Abeele). J. Walravens neemt het W. Allen blijkbaar kwalijk dat hij in zijn recentste film The purple rose of Cairo het doorbreken van de fictionele illusie niet even ver heeft doorgevoerd als sommige Amerikaanse postmodernistische auteurs. L. Deflo is niet mals voor Schouwenaars' Rosenkranz. De auteurs herschrijft al te veel zichzelf, vindt Deflo. Een uitvoerig - en vriendelijk - essay wijdt E. van Gender ten slotte aan F. Depeuter en zijn roman De laatste zomer.
| |
Literatuur
3de jrg., nr. 1, jan.-febr. 1986
Boeiend is het opstel van W.P. Gerritsen over de bewerkingen van de Arthur-stof tot en met het recente toneelstuk van de Duitse schrijver T. Dorst. Naar aanleiding van Quia absurdum van N. van Suchtelen probeert T. Anbeek uit te maken wat een generatieboek is en hoe dat werkt. In een onderhoudend stuk demonstreert A. Nieuweboer hoe levendig de achttiende-eeuwse gelegenheidsdichtkunst wel was, en is; zo b.v. een satirische verzuchting uit 1732: ‘Ik gelove niet dat er in een land van de waereld, zo veel, ik zeg niet Digters, maar Vaerzemakers gevonden worden, als in 't onze.’ Toen al. Ook zinnig is het gesprek dat R. Geel voerde met P. van Gestel, die Het wassende water van H. de Man bewerkte voor t.v. Blokken en Pantserkruiser Potemkin worden door R. Vijfvinkel, helaas niet erg diepgaand, met elkaar in verband gebracht en nogal mager is het essay van W. Rutgers over de koloniale negentiende-eeuwse poëzie in De Curaçaosche Courant.
| |
Maatstaf
33ste jrg., nrs. 8-9 en 10, aug.-sept. en okt. 1985
Een dik dubbelnummer over ‘an amazing family’, de familie Mann. Het is wat veel hooi op de vork genomen. Dat blijkt al uit het inleidende interview van M. Ros met L. Hanssen en G.A. von Winter, dat in ijle veralgemeningen blijft steken. De andere interviews, met Thomas (H. Fischer), Golo (L. Hanssen) en Frido Mann (H. Ester) zijn ook niet de leerrijkste die ik ooit las. G. Meijerink sprak met Inge Jens, de bezorgster van Thomas Manns dagboeken, en vertaalde enkele dagboekfragmenten. Een uitstekend essay van J. von der Thüsen over de vaderfiguur in de Buddenbrooks en dito van E. Emrich, die de Buddenbrooks naast Heinrich Manns Im Schlaraffenland legt. Over Thomas Manns levensvisie en politieke ontwikkeling schrijven F. Bulhof, G.R. Kluge, H. von der Dunk en E. Braches. Vooral het opstel van de laatste is zeer de moeite waard. L. Hanssen en R. Wolf hebben het over Thomas Manns relatie met resp. Nederland en het jodendom. H. Harbers gaat op zoek naar de grondslagen van Heinrich Manns politieke en ethische opvattingen. Golo Mann maakt een portret van zijn broer
| |
| |
Klaus, wiens figuur en opvattingen door J. Ipema met die van Ernst Jünger worden vergeleken. Het journalistieke werk van Erika Mann, de zus van Golo en Klaus, wordt voorgesteld door A.Z. Prestel.
Het nummer 10 is vermoedelijk het sterkste van deze jaargang, en in het geval van Maatstaf wil dat heel wat zeggen. L. van Maris vertaalde dagboekfragmenten van Edmond de Goncourt, vriend van Flaubert, Zola en Toergenjew en zelf een begenadigd schrijver. De hier gepubliceerde fragmenten zijn van dat laatste het levende bewijs. Het portfolio verzameld documenten met betrekking tot de figuur van Rémy de Gourmont. R. Bakker schrijft er een uitermate boeiende inleiding in Gourmonts leven en werk bij. J. Ipema geeft een overzicht van de Jünger-receptie in Nederland. Meteen goed voor een knap opstel en een liefdevolle verdediging van deze al te gemakkelijk met het nazisme geïdentificeerde auteur. Vergeleken met al dat fraais vallen de twee verhalen in dit nummer, die an sich heel behoorlijk zijn, wat bleekjes uit. K. van Zomerens Het verkeerde paard behandelt op subtiele wijze een oedipale thematiek, en J. Zwagerman schrijft met Oudenier haakt in als een Hotz in ietwat mindere doen, wat nog altijd niet slecht is. Ten slotte is er ook nog Engelstalige poëzie van J. Lowland en T. Gallagher.
| |
N.W.T.
2de jrg., nr. 6, dec. 1985
Het hele nummer is geïllustreerd met tekeningen van Roland Topor. Ik ben er niet kapot van. Ook een reeks aforismen en een ‘Manifest van de regenkunst’, beide van des kunstenaars hand, konden me niet tot enthousiasme bewegen. Heel wat beter is het ‘Jamaicaans Reisessay’ van redacteur B. Barnard, die van zijn bezoek aan Portocarero straffe herinneringen heeft meegebracht. Helemaal in de lijn van zijn De laatste deur stelt J. Brouwers nog maar eens een zelfmoorddossier samen. Het proza van E. van Vliet en E. Gillchrist moet respectievelijk grotesk en idyllisch zijn, wat niet zo best blijkt te lukken. H.R. Meijer houdt het bij een fijngevoelig verhaal over het leven en de dood van Bonnie, de hond. A. Burnier wordt besproken door P. de Wispelaere. J. Updike belijdt zijn geloof in de rol die de literatuur, als ruimte van verbeelding, ook in komende tijden zal blijven spelen. Fictie als menselijke behoefte. Ten slotte nog goede gedichten van B. Dewulf en D. van Bastelaere, coryfeeën van dichtend jong Vlaanderen.
| |
Ons Erfdeel
28ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1986
J. Note probeert Walschaps blijvende betekenis onder woorden te brengen. Op die manier wil hij iets doen aan wat hij Walschaps onderschatting acht te zijn. Hopen nu dat het lukt. H. van Buuren heeft het over de romankunst van Nederlandstalige feministen en J. Vermeulen overschouwt de Afrika-literatuur in Vlaanderen na 1960. Voor een portret van de dichter W. van Toorn en een kleine selectie uit diens werk zorgt T. van Deel. A. Oele typeert Ch. Mutsaers als dubbeltalent. Ook het werk van de schilder K. Dierickx is goed voor een bijdrage (P. Huys). Een Japan-Nederland instituut in Tokyo. En of dat niet zou kunnen. Secretaris I. van Daalen neemt ons een week mee op visite. Minder ver van huis vragen D. Geeraerts en G. Janssens zich af of het Woordenboek der Nederlandsche taal, waaraan al meer dan honderdvijftig jaar wordt gewerkt, zoals gepland tegen het jaar 2000 ‘ongeschonden’ zijn voltooiing zal hebben bereikt. Methodologische en financiële obstakels hebben dat ‘cultuurmonument’ al aardig
| |
| |
dwars gezeten. Toch weer hoop voor Leiden. R. van Dijk bespreekt voorts het Nederlands bibliotheekwerk in de jaren tachtig. De historicus E.H. Kossmann houdt de Noord-Zuid-eenheidsidee tegen het licht en besluit dat die eenheid er niet kan zijn wanneer ze in de loop van de geschiedenis niet gecreëerd wordt. Ten slotte ook nog kronieken over M. van Paemel (H. van Buuren), E. Leeflang (A.M. Musschoot), A. van Wilderode (R. van de Perre), K. Fens (H. Brems), W. Spillebeen (L. Haeck), J. Hamelink (J. van der Vegt), H. Speliers (L. Decorte), K. Schippers (H. Renders) en anderen. Te veel om op te noemen, dus.
| |
Restant
13de jrg., nrs. 2 en 3-4, 1985
Ontzagwekkend, die nummers van Restant. Tijdschrift voor Recente Semiotische Theorievorming en de Analyse van Teksten. Het blad recruteert zijn medewerkers vaak uit (Antwerpse) universitaire kringen, en dat is merkbaar: veel geleerde woorden, veel theorie. De dorre stijl van de meeste bijdragen en de niet zo geslaagde vormgeving maken het er allemaal niet aantrekkelijker op. Wel worden hier en daar ook voor niet-specialisten boeiende onderwerpen behandeld. Zo wijst F. Peeters in het nummer 2 op een aantal flagrante afwijkingen van het origineel in J. Boons Ghelderodevertalingen en de ideologische motivatie daarachter. P. Pelckmans bekijkt Bergsons begrippenpaar open versus gesloten moraal vanuit de optiek van een ander Frans filosoof, m.n. R. Girard. H. Bernaers toont zich minder dan enthousiast over het oeuvre van het detectiveduo Sjöwall en Wahlöö. Voor SF-fans is Just the other day, het door Luk de Vos samengestelde en ruim 500 bladzijden tellende dubbelnummer 3-4, maar ze moeten wel Engels, Frans en Duits lezen. Algemene studies, overzichtsessays, interviews met en artikelen over heel wat groten uit het genre.
| |
De Revisor
12de jrg., nr. 6, december 1985
Veel aandacht voor C. Simon, Nobelprijswinnaar literatuur 1985, met een overzichtsessay van M. van Buuren, een serieus interview met J. van Apeldoorn en Ch. Grivel en een aantal fragmenten uit Simons oeuvre, vertaald door M. van Buuren. Niet te missen is R. Ankers kijk op de postmodernistische beelden van R. Longo, en hoe hij daarover schrijft: intelligent en leesbaar. Een op zijn minst vreemd prozastuk pleegt H. Pols. H. Stevens gaat na waarom Vestdijks Juffrouw Lot zo ongrijpbaar is. Bij de gedichten vind ik J. Bos uitschieten. C.O. Jellema, K. Michel en A. Duinker vallen maar matig mee. De gedichten van Vroman en Vlek kunnen moeilijk anders dan van hen zijn. In het vertaallaboratorium heeft F. van Dooren zich met de Orlando Furioso van Ariosto gemeten.
| |
De Tweede Ronde
6de jrg., nr. 4, Winter 1985-86
Een ‘Canadees nummer’. Zoals wel vaker in De Tweede Ronde is vooral het vertaalde proza erg sterk. Ik las heel goede verhalen van o.a. Margaret Atwood, Sandra Birdsell, Morley Callaghan, Mavis Gallant en Guy Vanderhaeghe. Van Margaret Atwood en Mavis Gallant zijn er ook interessante essays over Canada's culturele identiteit. Ze doen hun beklag over het literaire bedrijf in hun land: weinig uitgevers, onvoldoende goede tijdschriften, een grotendeels onverschillig publiek. Belgische toestanden. De in dit nummer opgenomen Canadese poëzie overleefde de vertaling niet, met uitzondering dan van de cynische gedichten van P. Lane. C. Bud- | |
| |
dingh wordt herdacht met een ‘Anthologie’ uit minder bekend werk en met foto's van kastjes, objecten en collages die Buddingh in de jaren zeventig maakte. Van het proza van R. Campert, M. Dolman en J. Donkers was ik niet erg onder de indruk. Er zijn goede gedichten van o.a. M. Doorman, J. Kruit en D. Kuilman. In ‘Light Verse’ weer de leuke verzenstrip van C. Mutsaers, tekst en uitleg van Drs. P. bij de door hem verzonnen versvorm ‘Biling’ en romantisch-ironische gedichten van W. Wilmink.
| |
Varia
- In De Nieuwe Taalgids (79ste jrg., nr. 1, jan. 1986) formuleren J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt de eerste resultaten van hun lezersgericht onderzoek, toegespitst op de boekenaanschaf in Middelburg in het begin van de negentiende eeuw. Interessant zijn ook de bedenkingen i.v.m. probleemstelling en perspectieven. W. Kusters analyseert het gedicht ‘Meneer Lepinski’ van H. Faverey. C.W. van de Watering rondt zijn beschouwingen over de vroege poëticale opvattingen van G. Kouwenaar af.
- Spiegel der Letteren (27ste jrg., nr. 4, 1985) wijdt een themanummer aan de ‘Geschiedschrijving van de 19de-eeuwse Nederlandse Literatuur’. Er zijn drie nogal uiteenlopende artikelen m.b.t. het onderwerp. H. van Gorp schetst in een helder opstel een aantal recente ontwikkelingen in de theorie van de literatuurgeschiedschrijving. Hoe literatuurwetenschap toch verstaanbaar en boeiend kan zijn. De literatuurhistorici W. Gobbers en M.H. Schenkeveld formuleren methodologische bedenkingen bij de geschiedschrijving over respectievelijk de Vlaamse en Hollandse literatuur. A. Deprez besluit met een bibliografie van studie over de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur. Ten slotte nog recensies van werk R. Vervliet (J. Vlasselaers), J. Fontijn en K. Wauters (R. Vervliet).
- Het decembernummer van Forum der letteren (26ste jrg., nr. 4, 1985) staat vooral in het teken van de relatie tussen woord en beeld en bevat bijdragen over het symbolisme, het surrealisme en over de Franse existentialistische kunstkritiek.
- In Spektator (15de jrg., nr. 3, dec. 1985) behandelt E. van Alphen de relatie tussen kunst en werkelijkheid bij Brakman en Proust. P. Claes deconstrueert een gedicht van H. Faverey. In zijn studie van een imaginair reisverhaal uit de achttiende eeuw werpt M.M. Kors licht op dat toen in spectatoriale tijdschriften zo populaire genre. J.J.V.M. de Vet schrijft kritische beschouwingen bij W.A.P. Smits Kalliope, deel II, over het Nederlandse epos in de achttiende eeuw.
- De lezing die U. Eco hield n.a.v. het eredoctoraat dat hem door de K.U.L. werd verleend, is getiteld ‘Symbool en allegorie’ en werd opgenomen in Kultuurleven (53ste jrg., nr. 1, jan. 1986). In datzelfde nummer ook beschouwingen van F. Claes over de onopgemerkt gebleven dichteres A. Bijnens. Voorts doet J. Ector de thematiek van de crisis van het vaderschap in M. van Paemels recentste werk uit de doeken. Sla de wolven, herder! is een roman van Th. de Vries (1946), waarvoor J. de Maere speciale aandacht vraagt: ‘een unieke combinatie van literaire epiek en socialistisch realisme’.
- Het decembernummer van Literama (20ste jrg., nr. 8, 1985) is o.m. gewijd aan Vondel. Het januarinummer (nr. 9) bevat een interessant gesprek met D.A. Kooiman.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|