Hugo Brems
Kroniek
Een landjonker en een grootgrondbezitter
Hendrik Carette is in de Vlaamse poëzie een wat marginale figuur. Hij schrijft niet erg veel en manifesteert zich weinig in de literaire actualiteit. Maar in de enkele bundels die mij van hem bekend zijn, Winter te Damme (1974), Ik leef dus ik zweef nog (1978), en nu Klacht van een grootgrondbezitter & twintig andere gedichten (Gent, Poëziecentrum, 1985) heeft hij een heel aparte dichterlijke wereld uitgebouwd. Eén die heel consistent is en die tegelijk toch uiterst moeilijk te beschrijven valt.
Die consistentie blijkt al uit het feit dat in deze nieuwe bundel zes gedichten uit Winter te Damme opnieuw werden opgenomen zonder dat daardoor een thematische of stilistische breuk ontstaat. Voorts zijn er heel wat in het oog springende punten van overeenkomst, die vooral te maken hebben met de presentatie van de gedichten, met het kader dat errond gecreëerd wordt. Zo is de volledige titel van het debuut: Winter te Damme & andere minder beroemde gedichten van de jonge meester. Verder worden de gedichten, hier en in de latere bundels, bevolkt met baronnen, stadhouders, kroonprinsen, Poolse graven, grootgrondbezitters, landjonkers, maar niet minder door hoeren, stropers en dieven, strandjutters, zwervers, bedelaars, dronkaards, vreemdelingen en ketters.
Daarnaast is er een voorkeur voor grootse, lege, onherbergzame landschappen: Siberië, Friesland, West-Vlaanderen. Winter en koude komen vaak terug, maar ook de attributen van de weelde (porselein, freules), zowel als die van verval en degeneratie. En de ironie, die uit al die contrasten en botsingen naar voren komt.
Dat is de oppervlakte, maar ze is wel belangrijk omdat ze al meteen de spanning oproept tussen de werelden van verlangen en werkelijkheid, van illusie en ontgoocheling, die tussen gevoel voor het tragische en voor het theatrale.
Men kan zich daar gemakkelijk op miskijken. Dan slaat de balans over in de ene of de andere richting, dan doet men dit dichterschap af als pose, als spel en façade, of men laat zich meeslepen door de kwellingen, de tragiek, de uitzichtloosheid.
In feite gaat het precies om die dubbelheid van elkaar relativerende én versterkende houdingen tegenover het leven en het schrijven.