Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
André Demedts
| |
[pagina 102]
| |
Eén van de laatste brieven (6 maart 1945) van A. Westerlinck (José Aerts) aan A. van Cauwelaert, toen deze laatste met volle moed aan de heropstanding van Dietsche Warande en Belfort begon. Hij overleed helaas al op 4 juli 1945. Wij danken zeer hartelijk Mevrouw G. van Cauwelaert voor het ter beschikking stellen van deze brief. De redactie.
| |
[pagina 103]
| |
en waarop wij, Vlamingen, door allerlei tegenstellingen en twisten niet voorbereid waren. Kenschetsend voor zijn religieuze overtuiging bleek eveneens dat hij in 1926 niet toetrad tot De Pelgrim, een vereniging van kunstenaars die op het initiatief van Felix Timmermans, Ernest Van der Hallen en Flor Van Reeth in het Antwerpse opgericht werd, om naar het voorbeeld van Jacques Maritain en Le Roseau d'Or, de christelijke inbreng tot de kunst uit te breiden. Tijdens de periode dat August Van Cauwelaert bij de Vlaams en democratisch gezinde advocaat Hector Lebon te Antwerpen zijn stage deed, schreef hij gedichten die in verscheidene tijdschriften verschenen. Een keuze uit dat werk werd opgenomen in de bundels Verzen (1909) en Verzen, Nieuwe Reeks (1913). Zij bevatten neo-romantische gevoels- en stemmingslyriek, die aanvankelijk op enige beïnvloeding van Gezelle wees, maar weldra een dieper gegronde bewondering voor Karel Van de Woestijne verraadde. Later zal hij, zonder de betekenis van Gezelle te miskennen, veeleer een bewonderaar van de barokke Gentenaar dan van de volkse en vaak tot mystiek geneigde Westvlaming blijken. Onder de titel Karel Van de Woestijne of de dichter van het getal hield hij in september 1941 in de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde een lezing over de dichter van Het Vaderhuis, die voor een verantwoord begrijpen en waarderen van Van de Woestijnes poëzie (en Van Cauwelaerts kunstopvattingen) aanbevelenswaardig blijft. Feitelijk is August Van Cauwelaert levenslang een Van-nu-en-strakser gebleven. De min of meer tot anarchisme geneigde Alvoorder uit 1900-1901, waaraan Van den Oever, Teirlinck, De Ridder en zelfs René De Clercq medewerkten, had hem vrijwel onverschillig gelaten en toen tijdens en onmiddellijk na de eerste wereldoorlog het Duitse expressionisme van Menschheitsdämmerung veel jongeren in Vlaanderen aangreep, zal het hem, die vier jaar lang door Franse, Italiaanse en Engelse lectuur aangesproken werd, niet zo sterk meer getroffen hebben. In zijn bloemlezing De Vlaamsche jongeren van gisteren en heden (1927) heeft hij in een terugblik van veertien bladzijden een overzicht van onze dichtkunst uit de periode 1905 tot 1925 vastgelegd. Enige dichters van meer betekenis dan hij eraan gehecht heeft, zijn hem ontgaan - wij denken aan De Laey, Verschaeve, Caesar Gezelle en Delfien Vanhaute -, maar hij is niet de enige die hen verwaarloosd heeft. Typerend voor zijn poëtische smaak is ook dat hij de mening toegedaan bleef dat de expressionistische poëzie een voorbijgaand verschijnsel was. Zonder de tweede wereldoorlog en de doorbraak van het existentialisme die daarop volgde, zou zijn vooruitzicht waarschijnlijk ook uitgekomen zijn. | |
[pagina 104]
| |
Toen ons land in augustus 1914 bij de oorlog betrokken werd, meldde August Van Cauwelaert zich als vrijwilliger bij het Belgisch leger. Hij werd naar het Franse opleidingskamp van Bayeux gezonden om er tot reserveofficier opgeleid te worden. Na de grote verliezen die ons leger tijdens de oktoberdagen van 1914 aan de IJzer geleden had, werden de inderhaast gedrilde rekruten zo spoedig mogelijk naar het front gezonden. Van Cauwelaert werd als kandidaat-officier bij het Dertiende Linieregiment van de IV Legerdivisie ingedeeld. Eigenlijk bij een Waalse eenheid, die na zes maanden, door meer Vlaamse dan Waalse nieuwkomers aangevuld, een overwegend Vlaams regiment zou worden. Volgens het getuigenis van de gewone ‘piotten’, evengoed als van de officieren die hem daar gekend hebben, genoot hij zowel het vertrouwen van zijn collega's als dat van zijn ondergeschikten. Toen einde 1914, begin 1916, door toedoen van de aalmoezeniers een begin gemaakt werd met het oprichten van Vlaamse studiekringen verleende hij daaraan zijn medewerking als voorzitter van de werkgroep die in zijn bataljon tot stand kwam. De bedoeling was de gewone manschappen, die meestal weinig of niet ontwikkeld waren, meer kennis bij te brengen en ze meteen van drankmisbruik en ontuchthuizen weg te houden. Dat het initiatief resultaten opleverde blijkt uit het ontstaan van de Frontbeweging, die zich na de oorlog ontplooide tot een nationalistische partij, die drie essentiële eisen op haar programma stelde: zelfbestuur voor Vlaanderen, algemene ontwapening en godsdienstvrede, te verstaan als verdraagzaamheid op religieus gebied. Het was een programma dat, als het mocht bewerkstelligd worden, een totale hernieuwing in het partijenstelsel kon verwezenlijken. Af en toe schreef Van Cauwelaert een gedicht dat in een van de vele soldatenblaadjes, de Vlaamse bladen achter het front of in Vrij België verscheen. Laatstgenoemd weekblad werd in augustus 1915 in Nederland gesticht door Frans Van Cauwelaert en Julius Hoste met een dubbel doel: de activistische propaganda in België tegen te werken en terzelfder tijd de Vlaamse soldaten meer Vlaamsbewust te maken, zonder hen tegen de Belgische eenheidsstaat op te ruien. In de nacht van 6 op 7 april 1916 voerde de eenheid die August Van Cauwelaert onder zijn bevel had, gewone herstellingswerken aan een loopgraaf uit, toen een Duitse batterij enige granaten afschoot. Van Cauwelaert werd door de scherven van een shrapnel aan zijn borst en een long zwaar gewond. De rode-kruissoldaten droegen hem naar het veldlazaret van Hoogstade, waar de dokters erin slaagden het bloeden te stelpen en hem te redden. Zodra het mogelijk bleek werd hij door de tussenkomst van zijn broer naar | |
[pagina 105]
| |
het Zuiden van Frankrijk overgebracht. Daar werd hij te Cannes in een rusthuis voor herstellende officieren verzorgd. Hij ontving er zodra het mocht veel bezoek, o.a. van Koning Albert, die hem met een decoratie verraste, van Maria-Elisa Belpaire, vergezeld van de Deense auteur en bekeerling Jens Jörgensen en van andere vrienden en bekenden. Als het weer het toeliet wandelde hij, zo niet las hij wat hem onder de ogen kwam, werkte zijn Italiaans bij of schreef af en toe een gedicht. Hij bleef belang stellen in wat er aan het front gebeurde en raadde zijn vrienden aan Frans Van Cauwelaert in te lichten over het onbegrip en de onverstandige houding van sommige officieren waarvan de Vlaamse soldaten het slachtoffer waren. Als zelfs hij nu zijn bitterheid niet meer aankon, schreef hij een protestgedicht als Voor onze Regering, waaruit wij een fragment - lang niet het schrijnendste! - overschrijven: ‘Arm volk dat in den eigenen lande geknecht,
uw kinderen laat slachten voor eer en voor recht,
dat doolt zonder hoop en dat lijdt zonder troost,
met d'eeuwigen angst voor uw vechtende kroost:
dat doodlijk te moede en de voeten doorwond,
ten laatste bezwijkt op den slijkrigen grond,
al huivrend van koorts in uw armlijke pij.
De Heeren van Havere treden voorbij,
maar voelen uw klacht als smet op hun ziel
en wenden schijnheilig hun hoofd en hun hiel.
O Vlaandren, wie redt zoo ge u zelven niet redt;
wie vecht voor uw vlag zoo ge u zelf niet verzet
met vlammende woord en met durvende daad
en vecht voor uw rechten de schuldigen slaat...
... Gij wacht op het uur, en het uur is niet ver,
dan is er geen dam die uw vaart nog versper:
dan is er geen banvloek, geen wet meer of dwang
die langer u doemt in uw schandelijk gevang.’Ga naar eindnoot1
August Van Cauwelaert heeft het gedicht in zijn bundel Liederen van Droom en Daad (1918) niet opgenomen. Het werd hem weleens ten kwade geduid door degenen die verbitterd bleven en zijn verlangen naar rechtvaardigheid zonder wrok niet konden bijtreden. Toen hij op de hoogte was van de besprekingen die in de kabinetsraad gehouden werden, zal hij het onverantwoord gevonden hebben de regering in haar geheel aan te vallen. De laatste maanden die hij in Cannes doorbracht, was hij secretaris van | |
[pagina 106]
| |
een wervingscommissie voor Belgische rekruten die zich vrijwillig meldden of uit de vrije wereld opgeroepen werden. In 1918 zou hij naar Nederland gezonden worden als secretaris bij het Belgisch inlichtingsbureau. Na de capitulatie van het Duitse leger werd August Van Cauwelaert gedemobiliseerd. Hij keerde terug naar Antwerpen, waar hij bij het gezin van zijn broer Frans inwoonde tot hij in 1920 huwde met Marie De Vriendt, dochter van de bekende kunstschilder Juliaan De Vriendt. Zij hadden een geschikte woning gevonden aan de Markgravelei, waar zij schuin tegenover het huis van Maria-Elisa Belpaire zijn blijven wonen en hun twee dochtertjes grootgebracht hebben. In het voorjaar van 1919 werd August Van Cauwelaert medeoprichter van het weekblad Het Vlaamsche Land, dat tot kerstmis 1926 bleef verschijnen en terzelfder tijd uitgeverij en ook boekhandel was. Intussen werd hij in 1920 tot vrederechter te Kontich, op 31 mei 1922 tot rechter bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen en op 1 september 1927 tot voorzitter van de Politierechtbank van Antwerpen benoemd. Toen Prof. Dr. Jules Persyn in 1924 als hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort zijn functie neerlegde, werd hij door August Van Cauwelaert opgevolgd. Van Cauwelaert, bijgestaan door zijn redactiesecretaris Gerard Walschap, slaagde erin de kring van zijn medewerkers uit te breiden door zijn breeddenkende visie op leven en kunst, die hij met zijn christelijke geloofsovertuiging verzoende. Nederlanders en verscheidene jongeren uit Noord en Zuid publiceerden voortaan in het tijdschrift, dat een bloeiperiode tegemoet ging. In 1930 werd Van Cauwelaert briefwisselend lid, zoals dat toen heette van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde en in 1931 werkend lid. Hij heeft er verscheidene lezingen gehouden, o.a. over Karel Van de Woestijne of de Dichter van het Getal, Religieuze Poëzie of religieus Fabricaat en onder de titel Daar hapert iets over de verhoudingen tussen Noord- en Zuidnederlandse auteurs, die niet altijd waren wat zij hadden kunnen zijn. Opvallend daarbij is dat Van Cauwelaert dikwijls aandrong op meer kwaliteit en weigerde literaire waarde en betekenis afhankelijk te maken van de wijsgerige of politieke strekking van het werk. Wie zijn bibliografie nakijkt stelt vast dat hij ongeveer evenveel dichtbundels als prozawerken uitgegeven heeft. Documentair van belang is zijn bloemlezing met inleiding gewijd aan De Vlaamsche jongeren van Gisteren en Heden. Een keur uit zijn volledig dichtwerk werd samengesteld en van een nawoord voorzien door Albert Westerlinck (1955). De laatste jaren van zijn leven liet hij de indruk meer belang te hechten aan het proza dan aan zijn poëzie. Mogelijk omdat het hem niet aan verhaalstof ontbrak. Op | |
[pagina 107]
| |
de boerderij van zijn ouders, als militair tijdens de oorlog en rechter daarna, zal hij ongetwijfeld veel gehoord en onthouden hebben dat hem bijgebleven was. Hij heeft ook heel wat uit het Duits vertaald (Dörfler, Hauff, Keller, Schaumann) en Duitse vertalers, o.a. Karel Jacobs, Hans Roland Floerke, Heinz Graef e.a. hebben hem in hun taalgebied bekend gemaakt. Zoals reeds aangestipt heeft hij naar het einde van de jaren 30 toe meer en meer gevreesd dat België ook bij een tweede wereldoorlog zou betrokken worden. Hij heeft schijnbaar rustig zijn werk voortgezet, al ontgaf hij zich niet als zijn voorgevoel in vervulling ging, dat een nieuw conflict tot zwaardere moeilijkheden en leed zou leiden dan de oorlog van 1914-1918. De Belgische regering trachtte de tegenstellingen die de bevolking verdeelden enigszins te milderen door toegevingen aan de Vlamingen die zij veel vroeger en ongedwongen had moeten doorvoeren, en richtte o.a. in 1938 een Vlaamse en Waalse Cultuurraad op, om beide volkeren een zeer beperkte vorm van zelfbestuur te verlenen. Het initiatief kwam te laat en werd door de Vlaamse nationalisten kritisch onthaald. Zij kregen na een eeuw als een aalmoes toegereikt wat Walen en Fransgezinden als vanzelfsprekend altijd bezeten hadden. August Van Cauwelaert aanvaardde deel uit te maken van de raad, die een reeks voorstellen indiende die wegens het uitbreken van de oorlog niet gerealiseerd konden worden. Tijdens de Duitse bezetting heeft hij zich ervoor ingespannen dat Dietsche Warande en Belfort verder als literair tijdschrift zou mogen verschijnen. Aanvankelijk zag het ernaar uit dat zijn verzoek zou ingewilligd worden, maar nog voor het einde van 1941 werd het verworpen. Van Cauwelaert heeft dan zoals zijn collega's uit de Academie zijn literair werk voortgezet. Begin 1945 kon en mocht het tijdschrift opnieuw verschijnen. August Van Cauwelaert deelde mij op 14 juni mede dat hij in het Sint-Vincentiusgasthuis te Antwerpen opgenomen werd voor ‘een heelkundige bewerking’ die hij over enkele dagen zou ondergaan, dat hij aan E.H. José Aerts (Albert Westerlinck) gevraagd had zich met zijn werk te gelasten en ‘dat het onthaal van ons tijdschrift zeer goed geweest was.’ Er waren ‘1.100 abonné's, dus een aangroei van 400 abonnementen’ vergeleken bij 1940. Hij overleed ‘rustig in den Heer’ drie weken later, op 4 juli 1945 en werd op 7 juli op Schoonselhof begraven. |
|