| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Diogenes
2de jrg., nr. 7-8, sept.-okt. 1985
Een vermakelijk-parodiërende speech van G. van Brussel leidt het nummer in. M. Rutter sluit zijn beschouwingen af over ‘Het onvoltooid verleden van Van Nu en Straks’ en hij ziet voor Diogenes als jongste telg in de Vermeylen-Teirlinck traditie een ‘letterkundige, pluralistische, humanistische en ook eigentijdse’ taak weggelegd. G. Seghers neemt het uitgebreid op voor Zelda Fitzgerald, echtgenote van de bekende Amerikaanse auteur, die ze samen met Hemingway in zijn morele hemd zet. Helemaal in de lijn van zijn bundel Het onpare paar (1981) publiceert S. van den Bremt een aantal dialoog-gedichten en ook D. van Bastelaere heeft voor een stevige cyclus gezorgd, waarin hij de Duitse dichter August Graf von Platen ten tonele voert. Verdoemenis, kwelling, ennui, donkerte, mysterie, erotiek, dandyisme, kortom, alles wat ons aan de historische romantiek doet denken zit daarin. De moeite waard zijn ook de gedichten van F. Deschoemaeker. In de recensierubriek vormt het commentaar van J. van Baelen op Brouwers' essayboek De laatste deur een blikvanger. J.V.B. is het niet eens met Brouwers' visie op zelfmoord en voert aan dat er bij de zelfmoordenaars in Brouwers' boek geen sprake is van vrije wil, voorbedachten rade of volledig-bij-zinnen-zijn, zoals de auteur dat ziet, wel waren ze ‘zo krank van zinnen... dat wanhoop hen naar zelfdoding dreef.’ (p. 360/361). Naast diverse luchtige stukjes rest ons een brief van I. Michiels en enkele besprekingen van Nederlands- en anderstalige letteren.
| |
De Gids
jrg. 148, nr. 6, sept. 1985
Een zeer gevarieerd poëzienummer, met een Amsterdam-cyclus van Campert, sterke beeldgedichten van Elburg, wat ongelijke verzen van Bartosik, een knap gedicht van H. Beurskens en H.H. ter Balkt, onvervalst aan het werk. Ook van minder bekenden, vooral F. Budé, L. Herberghs, degelijk werk. K. Michel en M. Reints vallen in dat gezelschap zwakker uit. Over fragmenten, onaffe en ‘onvoltooid voltooide gedichten’ heeft W. Kusters het in een sober, allercharmantst stukje. Ook van hem is de idee van ‘poëzie als weg’: het gedicht als stilstand en beweging en de spanning daartussen. De gedachtengang is niet kronkelvrij, maar gaat wel over uitgelezen gedichten. Lucide. De erotische poëzie van P. Kemp wordt door H. Beurskens doorgelicht; of hoe subtiel dubbel-zinnig ambiguïteit kan zijn. Uit een interview met F. de Rover heb ik de dichter M. Veltman leren kennen. Ook wordt de Amerikaan in het Nederlands proza na 45 verder opgespoord (R. Planting en A. Truijens) en staat W. Kusters nog even stil bij Hoornik. De rubriek buitenlandse literatuur zet Spanje in het zonnetje.
| |
Hollands Maandblad
27ste jrg., nrs. 452-453, aug.-sept. 1985
De vormgeving van dit blad is een toonbeeld
| |
| |
van sobere schoonheid. Dit dubbelnummer lijkt veelbelovend, maar stelt lichtjes teleur. ‘De draagmoeder’ is een verhaal van M. 't Hart in de hem eigen trant. Er is ook een behoorlijk verhaal van Hermine de Graaf. Kees Ouwens' zwaar gemaniëreerde proza valt echter niet te pruimen. De beste gedichten uit dit nummer zijn F. Koenegrachts ‘Epigrammen’. W.L. Idema vertaalt met goed gevolg verzen van de achtste-eeuwse Chinese dichter Wang Wei. Uitstekend light verse van Ch. Mutsaers. H. Drion relativeert het belang van de Odyssee voor Joyces Ulysses. Naar aanleiding van een opstel van K. van het Reve behandelt F. Jansen de functie van uitzonderingen in een taal. G. van der List gaat met jeugdige overmoed in de clinch met Sloterdijks Kritiek van de cynische rede. En P. Zimmerman schrijft een nogal warrig opstel over de relatie tussen denken en beeldende kunsten.
| |
Maatstaf
33ste jrg., nr. 6, juni 1985
In dit nummer veel aandacht voor het futurisme. Ethel Portnoy schrijft over Jules Maincare, ‘le cuisinier futuriste’, en Valentine de Saint-Point. Van deze laatste vertaalt J. Schmidt het ‘Manifest van de Futuristische Vrouw’. Kees Revier wijdt enkele bladzijden aan de nagedachtenis van Marinetti. Jos Muyres' lange bijdrage over L.P. Boons medewerking aan De Roode Vaan levert weinig verrassends op. Rob Schouten bespreekt gedichtenbundels van T. Tellegen, B. Zwaal en Miriam van Hee. Bij de creatieve bijdragen valt vooral ‘Thomas en de cycloop’ op, een uitstekend verhaal van F.B. Hotz. Van de gedichten blijven alleen ‘Holland’ en ‘Vader aap vertelt’ van Th. Holman bij.
| |
NWT
2de jrg., nr. 5, okt. 1985
Milan Kundera is hier weer troef, op de cover en met een behartenswaardige toespraak. In een notedop formuleert hij zijn visie op de Europese cultuurgeschiedenis, een persoonlijke én programmatische visie die de roman in het brandpunt plaatst van het Europese relativisme, of wat ons besef van meervoudigheid en gelijkheid van waarheden zou moeten zijn. Is dat trouwens ook niet het troostend relativisme waar hoofdredacteur De Coninck in de poëzie zo naar op zoek is? Cultuurbeschouwing van een ander slag levert H.J.A. Hofland, die een heel eigen licht laat schijnen op 2 (westerse?) samenlevingsvormen: ‘de sociaal-democratie en het goed huwelijk’. Teneur: te veel gemeenschap, te weinig individu. Ontmaskerend, troosteloos op het wrange af, is het toch een boeiend betoog geworden. Nog denkstof biedt John Bergers essay over het fenomeen - of liever het concept - tijd. Niet nieuw, maar wel aardig opgehangen aan diverse kunstmomenten uit diverse tijden en disciplines. Verder bevat dit nummer knap proza van J. Donkers, Slavisch getint, en van de Turkse auteur Y. Kemal. Voor poëzie zorgden S. van den Bremt, wat minder woordeconomisch dan ik van hem gewend was, en P. Claes, die het gedicht ‘Vijgen’ van D.H. Lawrence vertaalde. Trouw op post is ook Jan Wauters. ‘Winnen is winnen. Meer valt er eigenlijk niet over te zeggen’, zo zegt hij, en dan: negen kolommen verbale en virtuoze geweldigheid daarover. Om de bundels van Toon Tellegen te savoureren helpt B. Barnard ons; intrigerende poëzie, zeker, maar of een essay daarover ook liefst wat puzzel-achtig is? Toch veel geleerd. Ten slotte signaleer ik het prozastuk van K. Vanhole over zijn voetreis naar de Borinage, Van Gogh achterna. Wat té lang uitgelopen, maar rake impressies houden ons op weg.
| |
| |
| |
Ons Erfdeel
28ste jrg., nr. 5, nov.-dec. 1985
In een pittig opstel doorprikt M.A. Schenkeveld-Van der Dussen nog maar eens de mythe van Bredero als volkse schuinmarcheerder en wijst zij op het programmatisch karakter van zijn realisme: geen kunst uit volksheid van natuur, maar wel uit artistieke keuze. J. Borré wil aantonen dat W. van den Broeck de auteur is van een populair én moeilijk oeuvre en B. Luger maakt een aantal relativerende kanttekeningen bij het beeld dat van De Nieuwe Gids na 100 jaar gemeengoed is geworden. De Nieuwe Gids dus minder revolutionair en exclusief? Over de beeldhouwkunst van G. Höweler gaat de bijdrage van J. Boyens. W. Verrelst bespreekt met bewondering de filosofische essays van J. Claes. Ook in het portret van G. Deflo, operaregisseur van Europees formaat en ijveraar voor de revalorisatie van het theater in de opera, wordt kwistig met lof gezwaaid door E. Metdepenninghen. Grappig en informatief is het essay van K. Verduin over de stereotiepe voorstelling van de Nederlander in de Amerikaanse literatuur vanaf de 17de eeuw: ongecultiveerd, nuchter en vooral onaandoenlijk. Verder argumenteert A.W. Willemsen de wenselijkheid van een nationale bibliotheek voor Vlaanderen en gaat de historicus E.H. Kossmann in op de vraag of de naoorlogse Nederlandse geschiedenis door continuïteit of door discontinuïteit wordt bepaald. De nieuwe lichting Vlaamse animatiefilmers, allen opgeleid door grootmeester R. Servais, defileert in de bijdrage van W. de Poorter. Zeer instructief vind ik ten slotte de balans die R. Verheyen, uit wetenschappelijk oogpunt, opmaakt van het natuurbehoud in Vlaanderen. In de culturele kroniek wordt er literair werk besproken van o.a. L. de Block (F. Deschoemaeker), J. Blokker jr. (A.M. Musschoot), M. van Hee (S. Evenepoel), H. van Buuren (M. Höweler) en Cor Ria Leeman (W. Trommelmans).
| |
Poëziekrant
9de jrg., nr. 6, aug. 1985
Poëziekrant pakt uit met een uitvoerig en erudiet essay van S. Hertmans, die een aantal wetenschapsfilosofische en literair-theoretische bedenkingen neerschrijft n.a.v. Speliers' essaybundel Met verpauperde pen. De verdienste ligt m.i. hierin dat Speliers' ‘poëtheorie’ genuanceerd wordt door iemand uit aanverwante contreien van het denken en schrijven van en over literatuur. Jammer dat de woekering van verbale hoogstandjes in dit pleidooi voor een creatieve, zichzelf voortdurend (de)formerende literatuurbenadering menig lezer zal afschrikken. In de vorm van een interview vraagt H. van Buuren aandacht voor het werk van Johanna Kruit. Met enig voorbehoud bespreekt J. de Poortere de recentste bundels van A. Van Wilderode en A. Dierick. Roel Richelieu van Londersele uit zijn bewondering voor Conrads poëzie. En verder worden de verzen van J.P. Franssens (R. Ekkers) en E. Waterland (P. van Loon) gewogen en te licht bevonden. Poëzie valt er ten slotte te lezen van o.a. Ch. Guirlande, E. Verstraete en J.H. Mysjkin.
| |
De Revisor
12de jrg., nr. 4, aug. 1985
Een special rond Willem Brakman. Een verbluffend knap en juist daardoor wat irritant fragment uit Het Leesclubje, de nieuwste roman van de Meester. Het interview dat Wam de Moor van hem afneemt, is uitermate boeiend. Ineke Bulte en Christien Kok schrijven elk een knappe analyse van een recent werk van Brakman, resp. van De reis van de douanier naar Bentheim en De oorveeg. Verder
| |
| |
houdt Dick Schouten een warm pleidooi voor de herwaardering van de retorische traditie en een representant daarvan: het 16de-eeuwse Cluchtboek-genre. In het Vertaallaboratorium waagt Frans van Dooren zich aan enkele sonnetten van Dantes Vita Nuova. De gedichten in dit nummer zijn niet overweldigend. De zoveelste aflevering van Ubu, een op het werk van Jarry gebaseerde strip, is flauw.
| |
Varia
- De omslagtekening van Revolver (jrg. 13, nr. 2) is van Jan Vanriet, maar niet diens beste werk. Het nummer wordt volledig gevuld met ‘De eend van Chopin’, een verhaal van H. Brems over Warschau, Chopin, liefde, kunst, mythen en werkelijkheid en wat daar in gradaties van ernst over te vertellen is. Foto's maken het allemaal net echt.
- Appel wordt steeds magerder. Het decembernummer 1985 staat vol met korte stukjes: proza, gedichten en enkele tientallen recensies onder de kop: ‘Keuze 1985’. Van die laatste zijn vooral D. Engels, J. Boven en G. Wulms de onvermoeibare leveranciers.
- Het oktobernummer van Tirade (jrg. 29, nr. 301) is helemaal gewijd aan de figuur en de muziek van D. Scarlatti, driehonderd jaar geleden geboren. Essays, gedichten en persoonlijke beschouwingen maken dat er muziek in zit.
- In Kultuurleven (jrg. 52, nr. 10, dec. 1985) zet Wesselo enkele belangrijke prozapublikaties uit het eerste halfjaar van '85 op een rij, te beginnen bij Brakman, De Jong en Ritzerfeld. De rest wordt ons beloofd.
- Er is met Yang wat aan het handje. Joris Denoo verzoekt ons mee te delen dat hij het tijdschrift verlaat en dat de redactie van het tijdschrift in andere handen overgaat. Nader bericht volgt.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|