plex essay als dit, waarin toch een overzicht wordt gegeven van het hele oeuvre van Spillebeen, een hechte samenhang bestaat.
Het stuk over Paul de Wispelaere is, mijns inziens, het beste uit de hele bundel, en meteen ook het meest volledige en overzichtelijke dat er tot hiertoe over het recente werk van deze auteur is verschenen. Bij de bespreking van Tussen tuin en wereld gaat Deflo uit van een structurele analyse van de titel van het boek, om vervolgens de thematiek en de motieven te ontleden. Bovendien besteedt hij nogal wat aandacht aan het stilistische vermogen van De Wispelaere. Hieruit blijkt nogmaals dat Lionel Deflo oog heeft voor de veelzijdigheid van een literair werk, waarbij hij tracht om alle componenten met elkaar in verband te brengen. Ook hier vallen enkele subjectieve tussenkomsten op. Bij de vaststelling dat de afgedrukte manuscripten van Paul de Wispelaere zelden doorhalingen vertonen, vraagt Deflo zich af of dit een onderdeel is van de esthetische schrijfkunst van deze auteur, of dat het hier om herschreven fragmenten gaat (p. 71). Soms zijn deze tussenkomsten indirecte vragen naar de schrijver in kwestie toe, zoals bijvoorbeeld wanneer Deflo zich afvraagt waarom een lyrisch temperament als De Wispelaere zelf geen poëzie schrijft, en zelden over poëzie (p. 71). Deflo springt echter zuinig om met dergelijke retorische vragen, en situeert ze op een relevante manier binnen het geheel van het essay.
De meest uitvoerige subjectieve tussenkomst treft men aan in de bespreking van Mijn huis is nergens meer, waarin Deflo een eigen ervaring aangrijpt als uitgangspunt voor de analyse van het boek, om er vervolgens mee aan te tonen dat literatuur en werkelijkheid inderdaad dicht bij elkaar liggen.
In zijn essay over Piet Van Aken roemt Deflo deze auteur in de eerste plaats als episch talent. Ook hier besteedt hij ruim aandacht aan de thematiek, de stijl en de diverse vertelprocédés. De blinde spiegel noemt hij vooral een ideeën-roman, en dan pas een sleutelroman (p. 88). Hij steunt deze uitspraak op de weerkerende thema's en motieven in Van Akens werk.
Het prozagedeelte wordt afgesloten met een stuk over Greta Seghers, die door Deflo wordt gesitueerd in de traditie van de Russisch-Slavische novellistiek, waarin sfeer, stemming en suggestie overheersend zijn. Stilistisch vertoont zij echter de gebreken van een literair maniërisme, wat niet wegneemt dat Deflo in Greta Seghers een authentiek creatief talent ziet (p. 113).
Is het genealogisch schrijven de rode draad in het prozagedeelte, dan vormt het Nieuw-Realisme de gemeenschappelijke basis voor de essays over poëzie. Het eerste stuk is gewijd aan Stefaan van den Bremt. Deflo volgt hier dezelfde werkwijze als bij het proza; hij beschrijft en situeert