Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 130
(1985)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
IBoogie-woogiënd in paradisum Zo was het afscheid.
Gesteldheid. Zijn neus liep, tot overmaat van ramp. En hij voelde zich al zo grieperig. Koorts broeide warm in zijn hoofd en hij was bezweet, plakkerig. Hij hoopte dat hij er beter uitzag dan hij zich voelde. Stoet. De auto's verlieten het parkeerplaatsje uitzonderlijk traag. Elke auto was een segment van een gemotoriseerde lintworm die met opgestoken lichten over de straten schoof. Hoedjes af, deden de eerbiedige voorbijgangers en iedereen mocht door rood rijden en midden op de weg gaan staan. Requiem. Dat was nog in de kerk. Er was kermis op het plein ernaast. Klein en hoe gezellig! Een lunapark, een achtbaantje, draaimolens, gokkasten, frikandellen, hamburgers, boksballen, ballen, balspelen, horloges, een rups en een tal van mensen dat betaalde om zich ziek te laten draaien. Wat een plezier! De discodreunen overstemden het orgelwerk in de kerk en het koortje werd gedegradeerd tot een nutteloos, nauwelijks hoorbaar attribuut met slechts een decoratieve functie. Het was een elfkoppig gezelschap. Zeven dames en vier heren. Ze waren zichtbaar begaan met het lot van kist en inhoud in het centrum van alle belangstelling. Gesteldheid. Hij had meerdere keren geprobeerd mee te zingen, maar zijn stem weigerde halstarrig. Hij lette op de monden van de koorleden, die hun uiterste best deden. Hij voelde dat zijn lippen koud en droog waren. Ja, die dag was hij ziek. | |
[pagina 557]
| |
Bezigheid. Hij keek naar de kist, telkens weer. Soms keek hij zo intens dat het was of hij het zielloze lichaam kon zien liggen, stil en roerloos in zachte glimmende kussens. En hij dacht dat een mens eigenlijk maar zelden op de rug sliep. Zij lag stil, want ze leefde helemaal niet meer. En haar ontsnapte geest beleefde het antwoord op de vraag van de levenden: waar komt je in godsnaam terecht? En het vreemdste vond hij dat in al die levenden het einde reeds woekerde en dat zij eens allemaal zouden weten. Ook hij. Hij staarde naar de vlammen in het hout. Toen er een kaars op de kist werd gezet had een hol geluid geklonken. Misschien was ze er al stiekem tussenuit geknepen. Sacrament. Brood, water en wijn. Het bloed van christus was wit. Nee, eerder gelig als Liebfrauenmilch. Doodgravers. De kist werd de kerk uitgedragen door vier mannen in het zwart. Een vakbekwame somberheid lag grijs over hun gezichten. Sjieke burgervaders in het zwart. Zij aten straks ook broodjes en dronken koffie en peuterden in hun neuzen en lagen lui onderuit in hun stoelen. Weer. Geen regen en grijze wolken en stormachtige windvlagen en wenende paraplu's. Nee, een warme zomerse dag. Er werd niet gehuild, maar hij rook en zag dat er hevig werd getranspireerd. Gesteldheid. Zijn neus liep. Hij merkte hoe de mensen om hem heen luisterden naar zijn gesnotter en hoe ze voorzichtig en begrijpend naar hem omzagen als hij zijn neus leegblies. Als hij nieste sprong het traanvocht in zijn ogen, maar ook hij huilde niet. Hij had geen enkele zin aan zijn emoties toe te geven, omdat het geen enkele zin had. Pastoor. De pastoor zwaaide met een wierookvat een kruis in de lucht. Er werd gekucht en de rook zonk neer en kringelde door het gras aan weerszijden van het gat. De geur was sterk. Vandaag was het de geur van vergankelijkheid. Ook sprenkelde de pastoor water over de bloemen en linten op de kist met een vochtige plumeau. Iedereen die dichtbij stond voelde de gewijde druppels fris in het gezicht, maar hij werd er niet beter van. | |
[pagina 558]
| |
Stoet. Uiteindelijk brak de lintworm in tientallen stukjes die zich onafhankelijk van elkaar heenbewogen. De zwarte kop bleef achter op het kerkhof.
Avond. The Lord giveth and the Lord taketh away. De dag lag met de kist in de grond begraven. Hij dacht aan haar en aan zijn pijn. Nu ook zij eraan had moeten geloven, na zovelen anderen, leek het een klare zaak. Zo zou iedereen gaan. Zo was het afscheid. Geen gebeurtenis, geen enkel voorval was die dag aan hem voorbijgegaan zonder een raadsel te vormen. Allemaal raadsels binnen het voor hem volstrekt onaanvaardbare geheel van geboren worden, leven, sterven en vergaan. Of: ziek worden, sterven en vergaan. Hij dronk, maar zeker niet omdat hij dorst had. | |
IIDe jongen en het oud papier. De jongen haalde oud papier op voor de scouting en belde op een zonnige middag ook bij Kaz aan. - Oud papier? Om ons van de kerst naar Engeland te laten gaan, met de scouting... - Bergen, antwoordde Kaz. De jongen straalde. Bergen, had de man gezegd. Alsof Londen in een kartonnen doos zat, klaar om mee te nemen. Bergen. Als hij twee keer met zijn karretje op en neer zou moeten rijden was de Olau-line al bijna geboekt. Zeveneneenhalve cent de kilo kreeg je voor papier. En hoeveel kon er wel niet in de kar? Honderd, als het niet nog meer was! Samen haalden zij de dozen en zakken papier die op de overloop naast de kamer van Kaz stonden en brachten ze naar beneden, naar buiten. De jongen kletste onophoudelijk. Over Engeland, de machtige stapels papier, zijn karretje, de hitte. Hij pufte en streek demonstratief met de zwarte rug van zijn hand over zijn voorhoofd, inktstrepen achterlatend op de vochtige huid. | |
[pagina 559]
| |
De jongen. Hij had een heesachtige stem. Rusteloos. Hij sprak zeer snel en gunde zich amper de pauze om tussen twee zinnen adem te halen. Onvermoeibaar scheen hij. Rende met de dozen de trap af, zette ze in zijn karretje en rende weer naar boven voor een volgende lading. Zijn gezicht was rond en de huid vlak, afgezien van wat puistjes op zijn kin. Onder zijn neus zaten plukjes dons van wat eens een snorretje zou kunnen worden. Zijn blonde haar krulde aan de voorkant, maar niet aan de achterkant van zijn hoofd. En in zijn bruine, heldere ogen sprak de fonkeling van het verlangen alles te zien wat binnen zijn zichtsveld lag. Thee. Kaz bood hem een kopje thee aan op zijn kamer. De jongen stond bij de tafel en keek om zich heen. Het moest wel een heel geleerde kerel zijn, zoveel boeken als hij in de kast had staan. De jongen vertelde. Zelf las hij niet graag. Hij had er doorgaans het geduld niet voor. Wel besefte hij, nu de middelbare school voor de deur stond, dat het wel eens een bittere noodzaak zou kunnen gaan worden. Je moet studeren jong, anders komt er niets van je terecht. Dat zei zijn vader hem altijd. Die was filiaalhouder van een drankenservice, in dienst van een enorm concern. Het had zijn ouders enige moeite gekost om hem ervan te overtuigen dat hij er verstandiger aan zou doen naar de MAVO te gaan, in plaats van naar de LTS. Hij betreurde die beslissing, want zijn technische intelligentie, ha, dat was iets anders. Regelmatig demonstreerde hij zijn technische kunnen en repareerde hij een strijkijzer of een wasmachine, of monteerde hij een inbouwspeaker. Da's allemaal heel handig, jong, zeiden dan zijn ouders, maar een toekomst kun je daar niet meer op bouwen. Hij wist niet of ze daarin gelijk hadden. Een toekomst. Wat was nou een toekomst? Bijna dertien jaar was hij en toekomst was al veertien, of achttien, of eenentwintig. Zestien! Als hij zich met zijn brommertje legaal op de straat mocht vertonen, in plaats van telkens maar weer door de tuin achter het huis te crossen. Hij bezat een oude gammele Vespa, die ook de harten van zijn vrienden had gestolen. | |
[pagina 560]
| |
Dikwijls, meestal na het voetballen op het pleintje, kwamen ze allemaal het voertuigje bewonderen. Dan keken zij geïntrigeerd naar de trillende knalpijp, de draaiende metalen schijf waar een band achter verdween. En vergastten zij zich op de aanblik van een vette bougie, die hij plechtig uitschroefde, schoonwreef met een oude lap en weer inschroefde. Dan startte hij, knikte tevreden dat alles nu in orde was en reed het gras plat onder luide, enthousiaste kreten van de omstanders. Ja, zijn brommertje en voetballen en knutselen. Dat was het wel.
Ze dronken van hun thee. - Engeland, zei Kaz. - Nou! zei de blonde knul. Ik hoop dat we genoeg geld bij mekaar kunnen krijgen, met z'n allen voor de kerst. Lijkt me te gek met de scouting. Hij sprak woorden en zinnen uit in een lange ademstoot, terwijl zijn blik voortdurend door de kamer gleed, over de tafel, die vol lag met papiertjes, kranteknipsels, shagbuilen met uitgedroogde tabak. Lege flessen, Over het kleurengala van papieren ruggen in de kast. - Veel boeken. - Ja, het zijn er nog al wat. - Nee, ik lees nooit. Als ik lees boeken over de oorlog en zo. Anders niks. Strips. Rest snap ik toch geen snars van. Wat is dat? ‘Wereldrampen’? - Een boek over wereldrampen. - Tuurlijk. Dat moest ook wel met zo'n titel. Kaz nam het boek uit de kast en gaf het de blonde jongen. Hij begon erin te bladeren. Er viel een scherp zonlicht door de ramen. Het deed zijn haren glanzen. | |
IIIHuis en huisgenoten. Kaz deelde het huis met een Limburgse studente die op zolder leefde en die hij maar zelden zag, en met een paartje dat de gehele benedenverdieping bewoonde, daarbij nog een slaapkamertje huurde op de eerste verdieping, naast zijn eigen, zijn enige kamer. De mannelijke helft van dat paar, Jacques, zat in de verpleging; de vrouwelijke helft breide truien, draaide muziek en ontving haar visite. Dit voornamelijk als haar vriend nachtdienst had in het ziekenhuis. Van origine was zij Australisch, geboren uit Nederlandse ouders die na twaalf jaar hun agrarisch avontuur hadden opgegeven en door heimwee | |
[pagina 561]
| |
waren teruggesleept naar hun moederland, het roodharig dochtertje inkluis. Mary was haar naam en hij mocht haar niet. Van contact was eigenlijk amper sprake, maar soms sprak ze hem aan tijdens zijn gang naar de keuken of toilet met woorden die meestal niets meer overlieten aan de suggestie. Zelfs haar ‘mooie weer vandaag’ klonk als ‘ik ben geil’. Zij was niet eens onaantrekkelijk. Lang, slank. Rood krullend haar tot op haar schouders. Volle, donkere lippen in de rose huid van haar gezicht dat echter al tekenen van haar leeftijd verried. Lichtbruine ogen, halfopen zwoel. Zij was een vrouw van vijfendertig die geen moment van de dag oversloeg zonder aandacht te besteden aan haar uiterlijk. Met dikke lagen cosmetica trachtte ze de sporen die de kraaien achterlieten te camoufleren. Zij sprak haar Nederlands met een Australisch accent en soms ook omgekeerd. En met alles wat zij deed naar de buitenwereld toe zocht zij naarstig naar de bevestiging van haar onverdorbare jeugd. Kaz was nooit ingegaan op haar avances, maar hij herinnerde zich de avond dat een onbevredigbare geilheid hem tot voor haar deur had gedreven. Het had weinig gescheeld of hij had aangeklopt. Jacques liet haar met haar nachtelijke bezoekers begaan. Kaz dacht eerst dat hij er blind voor was, maar vermoedde al een tijdje dat hij ervan op de hoogte was en dat het hem gewoon geen lor interesseerde. Hij was een man die bovenal het ziekenhuis liefhad. Tevreden zwierf hij over cardiologie of intensive care, steunde en behandelde hij patiënten met een onafzienbare geestdrift. Thuis verslond hij medische boeken en tijdschriften. Hij was iets kleiner dan Mary, had donker haar met een keurige scheiding over het hoofd hangen. Donkere, goedmoedige ogen, een wat zenuwachtige, bijna liploze mond, langgerekte neusgaten, maar een kleine neus. Hij liep altijd kaarsrecht, alsof hij een corset droeg dat zijn lichaam in een onveranderlijke houding wrong. Hij was (evenals de Limburgse zolderbewoonster, Gertie) maar zelden thuis. Gertie, zij was als een huisspook: voelbaar aanwezig, maar onzichtbaar en geruisloos. Kaz huurde de grote kamer op de eerste verdieping aan de voorkant van het huis. De kamer keek uit op een straat met daarachter een pleintje, dat weer grensde aan een huizenrij met ongeveer in het midden een buurtcafeetje. Voor hem was het huis één kamer. | |
[pagina 562]
| |
IVTenslotte Kaz. Kaz was drieëntwintig jaar, lang van gestalte, bruin in de zomer en wit in de winter. Hij had donkerbruin krullend haar, maar zijn baardharen waren bijna zwart. Hij had bruine, kleine ogen en zijn blik leek slechts twee varianten te kennen: die van scepsis en die van melancholie. De scepsis van zijn nuchterheid, de melancholie gutsend uit diens antipode, Karakter. Hij deed haast niets. Tweemaal was hij begonnen met een studie, tweemaal was hij daar voortijdig mee opgehouden. Hij had geen vrienden meer en werd nooit meer verliefd. Hij dronk en rookte veel, sliep en at weinig en de krant waarop hij was geabonneerd las hij amper door. Lusteloos was hij al lang. Gebrek aan moed en doorzettingsvermogen werd hem verweten door kennissen en familie. Hij vond dat zij eigenlijk geen recht van spreken hadden. Zij waren allemaal blind geworden. Blind voor de ware betekenis van hun bestaan. Vastgeroest in banen, studies en huwelijken zonder zich af te vragen wat ze werkelijk wilden. Zonder zich het waarom af te vragen. Kaz voelde zich een teleurgesteld mens. Zo dikwijls had hij zich gestort op een bezigheid als een studie of relatie en steeds opnieuw verwijderde de ontwikkeling hem van zijn doel. Dan heiligde het doel niet de middelen, maar werd het erdoor verpletterd. Futloos ondernam hij feitelijk niets meer. Hij had geen idealen meer, nee, zelfs was hij bang om weer te gaan verlangen, te wensen en te hopen. Hij vroeg niets meer aan anderen, zodat hij zelf ook niets meer zou hoeven geven. Geluk was een dwaalspoor, een suggestie. Sterven was de enige zekerheid die de mens kon hebben. Toch. En toch, het blonde jochie dat hem van zijn papierafval had verlost vond hij grappig, vertederend. Het had een gevoel in hem losgemaakt dat hij een lange tijd niet had gekend. Een gevoel waarvan hij dacht dat hij het voorgoed kwijt zou zijn. Affectie, of... hij wist niet hoe hij het moest noemen. | |
[pagina 563]
| |
VAppel. Hij beet een flink stuk uit de groene appel en dacht na over de dood en dingen die de wereld schokten. Coornhert had geschreven (wist hij zich nog te herinneren): sterven is de meest natuurlijk eigenschap van de mens. Nee, dat niet alleen, hadden anderen gezegd. Wij sterven omdat wij belast zijn met een erfzonde. Adam heeft ons daarmee opgezadeld toen hij zijn honger stilde met een appel. En boette daar de mensheid voor? Omdat een simpele, naakte ziel zijn herbivoor verlangen niet had kunnen intomen? Toen de zwarte dood raasde over de wereld stierven, naar schatting, vijfenzeventig miljoen mensen. Omdat ons aller Adam van zijn appeltje vrat? Een appeltje?
Kaz zat aan tafel. Stille kamer. Op tafel, als gewoonlijk, shagbuilen, flessen en papier en boeken, waar hij niets mee deed. Hij zat. Hij rekende er niet meer op dat de jongen hem nog zou komen bezoeken. Het was te laat in de avond voor een knul van twaalf om nog op straat te komen. Het sap van de appel kroop van zijn ongeschoren kin. In de verte klonk de krijsende sirene van een brandweerauto (of een ziekenwagen). Hij kon niet bepalen of het geluid naderbij kwam of juist verder weg ging. Hij liep naar het raam, maar zag niets van rook, vlammen of zwaailichten. Hij hoorde het geluid weer wegsterven, legde zijn hand op zijn vochtige baardstoppels. Rome brandde zes dagen en zeven nachten. Nero zong liedjes en begeleidde zijn zang op een lier. Terwijl zijn soldaten de angstige menigte verhinderden het vuur te doven volgde de tweede graad de eerste op en de derde de tweede... Alle wegen leidden naar het crematorium. Jacques sliep in de kamer naast de zijne en moest die nacht weer werken. Kaz moest stil zijn. Misschien behandelde Jacques straks de slachtoffers die de sirene op tijd had proberen te bereiken. Wat schokte hèm nog in zijn dagelijkse routine lichamen het sterven te beletten, of juist bij te staan in het accepteren van hun naderende einde. | |
[pagina 564]
| |
Jacques' slaapkamerdeur werd geopend. Mary was bijna woordelijk te verstaan toen zij hem wekte met zoete anglicismen. Kaz dwong zich om niet naar haar stem te luisteren. Hij opende ‘Wereldrampen’ dat nog op tafel lag en begon erin te lezen. De Peloponnesische oorlog. En een verslag van Thucydides die vertelde van het zieke Athene van 430 voor christus. Hij las zonder iets in zich op te nemen. Vele keren had hij dezelfde stof doorgenomen, maar voor de aantallen van slachtoffers had hij inmiddels een immuniteit opgebouwd. Voor hem woog het statische cijfer niet meer op tegen het leed van één individu. Zo werd de dood van zes miljoen joden zes miljoen keren de dood van één mens. Een mens zoals hij. | |
VIDe jongen. Sinds die zonnige middag kwam hij een paar avonden in de week bij Kaz op bezoek. Om half acht klonk de bel bij de voordeur, om negen uur vertrok de jongen weer. 's Middags hoefde Kaz niet op hem te rekenen, want dan voetbalde hij op het pleintje. Er was een contact gegroeid met Kaz waar hij zeer trots op was. Nog nooit had hij een vriend gehad die zoveel jaren ouder was dan hij. Zijn ouders hadden eerst wel wat bezwaren gehad tegen de vriendschap die plotseling zo intens was geworden. Zij legden zijn avondlijke bezoeken dan ook beperkingen op. Lang mocht hij er bijvoorbeeld nooit blijven. Laat hem maar eens een keer in de winkel komen, had zijn moeder gezegd. Zij had hem daar waarschijnlijk vaker gezien dan ze vermoedde, want hij kocht er regelmatig zijn natjes.
Voetballen, dat deed de jongen erg graag. Hij was snel en behendig en kende talloze foefjes om zijn tegenstander te passeren. Zijn linkerbeen was iets zwakker dan het rechter, maar met beide scoorde hij regelmatig de fraaiste doelpunten. Inmiddels was de school begonnen en was een vak interessant gebleken. Geschiedenis. In het boek stonden plaatjes van wonderlijk goed gepreserveerde lichamen, honderden of duizenden jaren oud, gevonden in moerassen, of in kleigrond. Plaatjes van schedels met aan de bovenkant een gat. Dat hadden de kannibalen gedaan om de hersenen eruit te kunnen halen en ze te eten. Die aten ze op! | |
[pagina 565]
| |
Hij had al meer gelezen in het boek dan in de klas was behandeld. Pas het laatste hoofdstuk ging over de tweede wereldoorlog, had hij teleurgesteld vastgesteld. Kaz kon daar schitterende verhalen over vertellen. Akelige, enge dingen. Soms vertelde hij zo boeiend en beeldend dat hij 's nachts maar niet in slaap kon komen en in zijn fantasie alle verschrikkingen meebeleefde. Dromend doolde hij rond in concentratiekampen en schroeide hij zijn huid aan de hitte van de ovens en zag hij de bleke gelaten van de gedoemden. Het leek of Kaz van alles wel iets wist. Hij haalde zijn wijsheid waarschijnlijk uit al die boeken. Maar van electronica, brommers en motoren, daar wist hij niets van. Nee, technisch was Kaz niet. Ha, misschien vond hij (nu hij toch wel een beetje zin had gekregen om archeoloog te worden) ooit eens een schedel en sloeg hij er een gat in en vrat hij de hersenen en werd hij intelligent. Dachten de kannibalen dat soms ook? Hij wilde Kaz trouwens wel eens zien voetballen! | |
VIIMoeder. Zijn moeder zei: - Toen jij klein was - ik denk dat je amper twee jaar geweest zult zijn - heb je last gehad van een soort van stuipen. Wist je dat? Je zag er echt vreselijk uit. Blauwig. En we wisten niet hoe dat kwam, want ja, we wisten eigenlijk vroeger zo weinig op dat gebied. Je had hele hoge koorts en je lag maar met je armen en benen te schokken... arm Kazje. Echt, papa en ik zijn ons haast doodgeschrokken. Lag je daar, zo'n klein hummeltje, te draaien met je oogbollen. Heel eng.
Begon het zo? Die verrekte erfelijkheid. Begon het met stuipen en zette het verval al zo snel na de geboorte in?
Zij ging op haar zij liggen en probeerde met haar hand de theepot te bereiken, wat haar niet lukte. Hij stond op van het krukje dat gewoonlijk als voetenbankje dienst deed, nam de theepot van het tafeltje en schonk de glazen kopjes vol. Zij volgde zijn bewegingen en liet zich toen met een zucht en een glimlach weer in de kussens zinken. Bros en weerloos was ze. | |
[pagina 566]
| |
Haar gezicht was magerder geworden, maar haar huid had nog steeds de gezonde roodachtige kleur, alsof ze een beetje bloosde, alsof zij nooit sterven kon. - Ik weet niet wat de dokter toen gedaan heeft, vertelde ze verder. Of hij je nou wel of niet een spuitje heeft gegeven. Nou ja, het doet er ook eigenlijk niet toe. In haar slaapkamer rook het een beetje naar ziekenhuis.
Onder het huis een winkeltje. De huiskamer op de eerste verdieping, daarnaast de slaapkamer van zijn ouders. Kaz had zelf vroeger de helft van de zolder als kamer gebruikt. Donker en knus. Het was een oud huis, gebouwd een tiental jaren voor de oorlog en het leek of de geur die er doorgaans hing ook van voor de oorlog was. Maar nu had het veel meer naar ziekenhuis geroken. | |
VIIIDe jongen en Kaz. - Hoe ben jij binnengekomen? vroeg Kaz. Victor (de jongen) stond opeens in zijn kamer, blonde krullen over het voorhoofd, het hoofd wat gebogen, zijn gezicht jong. - Die vrouw van beneden heeft opengedaan. Ze had wel verwacht dat ik vanavond zou komen, zei ze, en ze zag me aankomen toen ze achter het raam zat. Ze had hem op zitten wachten, dacht Kaz en dat idee verafschuwde hem. Zij moest zich niet met Victor bemoeien. Victor ging, zoals altijd, tegenover Kaz aan tafel zitten. Hij zakte onderuit, staarde voor zich uit, de mondhoeken naar beneden gericht, de kin bijna tegen de borst. - Moe? Victor keek niet op. - Weet ik niet. Beetje kwaaie zin. Hij plukte met zijn vingers aan het rafelend tafelkleed en bestudeerde de losgesprongen vezels. - Vanmiddag gevallen met voetballen en ze stonden me gewoon uit te lachen. - Struikelde je? - Nee, weet ik niet. Ik viel gewoon, zakte door mijn poten. | |
[pagina 567]
| |
- Zeg trouwens maar tegen je ouders dat ik wel een keer binnenwip om hun een hand te geven. Dan weten ze tenminste wie ik ben. God weet wat voor gevaarlijke kerel ik ben, een kinderlokker, of iets in die geest. - Kinderlokker? Jij? La-me-nie-lachen. Ik wed dat je niet eens kunt voetballen, laat staan een schouderduw geven. Hee, doen we straks weer dat spelletje kaarten? - Patience? - Ja, dat. Wat betekent dat eigenlijk? - Geduld. - Dat heb ik niet. Victor was enorm beweeglijk, zelfs tijdens een spelletje kaarten. En hij zou nooit veranderen, hij zou altijd dezelfde, energieke, rusteloze knul blijven. Hij praatte honderduit over de dingen die hij meemaakte en die hij ooit eens mee wilde maken. Hij was fijn, hij lééfde. - Best kans dat ik later archeoloog word. Of monteur, maar dat heeft natuurlijk weer niks met geschiedenis te maken, natuurlijk. Dat boek van jou, ‘Wereldrampen’, da's toch ook geschiedenis toch? - Zoiets. Geen leuke natuurlijk. - Wel machtig. Waar ligt het? Hij haalde het boek uit de kast en ging lezen. Zijn blik gleed haastig over de teksten en fixeerde zich voornamelijk op de kleurrijke afbeeldingen van het brandende Rome, gefolterde ketters, lavabrakende vulkanen, hongersdood, pest, Hiroshima en Nagasaki en hij zag de dood zo anders dan hij was. En nu en dat zei hij ‘tjee’ of ‘goh’. En zoals hij daar zat te lezen was het een onkwetsbaar kereltje in een pijnloos wereldje en Kaz keek naar hem en genoot. | |
IXHet verval. De wereld en alle mensen daarop voelden zich waarschijnlijk wel, maar Kaz had pijn in zijn benen. Een gonzende pijn van voet tot heup. En hij wist wat het betekenen kon. Avond. Victor was om half acht weer gekomen en nu was het haast negen uur en dus weer bijna tijd voor hem om naar huis te gaan. | |
[pagina 568]
| |
Daar mocht hij dan een half uurtje nog opblijven, maar dan moest hij naar bed. Hoe zou het zijn, vroeg hij zich wel eens af, als zij beide tien jaar ouder waren. Begon dan de avond pas om negen uur en zette die zich voort tot diep in de nacht, totdat de zatheid aan hun gesprekken een einde maakte? Gesteldheid van Kaz. De pijn in zijn benen sarde hem en hij besteedde er meer aandacht aan dan aan zijn bezoeker. Victor werd ongeduldig en dreigde te zullen vertrekken als er niet gekaart zou worden. Patience. Dubbel. Victor legde een zwarte boer aan een rode vrouw en maakte met een oogopslag naar Kaz duidelijk dat hij klaar was met zijn beurt. - Je moet niet alles zo haastig doen, jongen. Je had veel meer kaarten aan kunnen leggen dan je hebt gedaan. Kaz boog zich voorover en betastte met zijn handen voorzichtig zijn benen. - Schiet nou maar op, jij bent aan de beurt, zei Victor. Kaz keek naar zijn jonge mond, zijn rusteloze lippen. Hij dronk een slok bier. Victor schoof op zijn stoel heen en weer. - Stommeling, foeterde de jongen toen Kaz een kaart had omgedraaid die hij niet dacht kwijt te kunnen. Gretig greep Victor naar zijn kaarten, creëerde open plaatsen en won de partij. Tevreden keek hij naar Kaz. - Je drinkt teveel, kun je je kop d'r niet mee bijhouden. Duf hoofd. - Dat zal het zijn. - Maar niet stoppen met drinken, anders zitten wij straks thuis zonder geld. - Jullie verkopen toch ook frisdrank? - Maar dat koop jij niet en bier brengt meer op en wijn en genever en likeur en zo. - Jullie verdienen genoeg aan mij. - Ik heb laatst nog gewerkt in de winkel. Ja, het magazijn dan. Moest helemaal opnieuw worden ingericht. Dozen sjouwen en stapelen op elkaar. Ongeluk gesjouwd. Heb een walk-man gekregen, te gek hè? Mocht em niet meenemen anders zou ik em nog verliezen. Laat em wel een keer stiekem zien. Ze weten nou gelukkig wie je bent, pa en ma. Zeiden dat je vaak komt. Vonden je wel aardig dacht ik. Kaz had hem aangestaard en had veel lust opeens om het joch in zijn armen te nemen en stevig tegen zich aan te drukken. Maar hij deed het niet. - Ratelslang, zei hij. | |
[pagina 569]
| |
- Wat? - Ratelslang. Je ratelt maar door. - Weet ik. Is toch niet erg. Pa zegt ook altijd dat ik rustiger aan moet doen, maar dat kan ik niet hoor, is toch niet erg. - Je hebt gewoon altijd veel te vertellen en altijd te weinig tijd. - Ja, volgens mij ook. Hij wilde hem een zoen geven, of een aai over zijn blonde bol. - Ik moet opstappen. Anders krijg ik thuis weer op mijn donder dat ik te laat thuis ben en daar heb ik weinig zin in. Hij trok zijn jas aan die over de stoelleuning had gehangen, maar bleef ondertussen kijken naar de kaarten die in rijtjes op tafel lagen. - Volgens mij heb je me laten winnen, zei hij. - Om de dooie dood niet. Ik win zelf veel te graag. Victor wist niet of hij Kaz moest geloven. Tenslotte ging hij weg.
Benen. Hij had misschien teveel gerookt en nu moest het bloed zich door de nauwe beenaders persen die bijna waren dichtgeslibd met nicotine. Of begon het zo? Met een aantal pijnscheuten, die evengoed een gevolg konden zijn van slapen in een verkeerde houding, als van een misstapje, of een nicotinevergiftiging. Moeder. Bij haar was het begonnen in haar rug, met een gevoel alsof haar schouderbladen zich naar binnen hadden gedraaid en zo een felle druk uitoefenden op haar longen. Daarna had zich het euvel opeens verplaatst naar de voorkant van haar lichaam. Laag. Ze had zich vast vertild en een spier verrekt. Misschien wel de grootste en meest kwetsbare spier van het hele menselijke lichaam. De dokter raadde haar het roken en bukken af. Gelukkig kon haar nooit veel méér overkomen. Voor Kaz was een dode moeder eenvoudig dissonant in zijn gedachtenwereld. Ouders stierven niet, die bleven er altijd. - Wat is daarboven, mam, achter de sterren? De hemel? - Dat weet ik niet, jongen. - In de hemel wonen alle doden, hè? - Dat zou kunnen, ja. - Wát is het dan? - Vraag dat maar eens aan opa. Die is er al dichter bij dan ik. Volgens opa was daar inderdaad de hemel. Wit, schoon, welriekend en vol van zielen van mensen die braaf hadden geleefd voordat zij kwamen te overlijden. Of nee, voordat zij door de engeltjes werden gehaald. | |
[pagina 570]
| |
- Jij gaat nooit dood hè? had hij tegen zijn moeder gezegd. Hij had het hardop gehoopt, want het mocht geen vraag zijn waarop zij misschien een antwoord kon geven. Een vervelend antwoord. Eventueel ruimte voor slechts dat ene woord. (Donker daarboven. Avond in de hemel) - Nee, zei ze lachend. Ze had dus gelogen. Haar onderbuik. Ze wreef er zacht over zoals hij nu over zijn benen. Haar buik schokte soms, alsof ze een kind droeg. Ze draaide steeds met haar lichaam om een gemakkelijke houding te vinden. Nee, het was niets. Niets aan de hand. Ze bleef liegen.
Hij liep naar de wastafel en voelde hoe stijf zijn benen waren. Hij knipte het TL-buisje aan dat hem een fel schijnsel in het gezicht wierp. Hij had nog niet in de spiegel gekeken. Hij nam de haarborstel in zijn hand en duwde die door zijn haren, van voor naar achter. De pinnetjes raspten zijn hoofdhuid tot kleine schilfertjes roos. Hij trok en de borstel liet het haar los. Hij herhaalde de beweging, krachtiger dan de eerste keer. Toen keek hij zich aan. Opeens had zij haast geen haar meer op haar hoofd gehad. | |
XMary en Kaz. Hij was in bad geweest en liep in zijn kamerjas, met een nat hoofd en een klamme handdoek over zijn schouders over de overloop. De Australische kwam haar slaapkamer uit nadat zij zich daar uitgebreid had opgetut. - Och, Kaz... komt de jongen niet vanavond? vroeg ze, streek met haar hand door haar rode haar. - Ik denk het niet, anders was hij er vast al geweest. - Is een leuke knulletje. Ken je hem lang? - Aantal maanden. Ze keek naar zijn blote, behaarde, witte, magere benen. - Lekker, in bad? Hij knikte. | |
[pagina 571]
| |
- Zeg, Mary, zei hij, Jacques zit in de verpleging en zal best wel wat medische boeken hebben, of niet? - Praat me niet daarvan. Stapels! Waarom? Wil je ze lezen? Wil toch zeker niet ook in de verpleging? Vind het al zo vervelend als Jacques nachtdienst werkt en als jij dan ook nog... - Nee, zomaar om eens te lezen. Ik heb last van mijn benen al een paar dagen en weet niet waarom. - Exercise, zei ze lachend en kneep hem in zijn zij. Daarna legde ze haar linkerhand op haar rechterschouder, de arm strak onder haar borsten. - Zou ik ze mogen lenen denk je? - Welk? Oh, de boeken, tuurlijk. Loop je even mee naar beneden, dan kun je uitzoeken welk. Mary voorop, draaiend met haar heupen. Welk boek hij moest zoeken wist hij niet. Hij las de hem nietszeggende titels, nam nu en dan een boek uit de kast en bladerde er even in. Zij stond achter hem en keek naar hem, volgde iedere beweging, wist hij. Haar gretige ogen, haar gretig lijf. Had Jacques nachtdienst eigenlijk? Australië zo heet. Hij trok drie boeken van de plank. - Is het goed als ik deze even meeneem? - Prima, antwoordde zij, opschrikkend uit een mijmering. Tuurlijk. Maar wat is dat voor iets dan in je benen, Kaz? Veel pijn? Ze leek waarachtig even bezorgd. - Scheuten. - Wat? - Steken. En stijf als een plank. - Weet je, misschien masseren dan... misschien van de kou en tocht of vocht, misschien. - Misschien. We zullen wel zien. Hij bedankte haar en ging de trap op naar zijn kamer.
Vader. Masseren. Pikeren. Pa's keu thuis, pa's biljardclub iedere maandagavond, het stond hem allemaal opeens weer zo helder voor ogen. Vaders vele verslaggevingen van haast onmogelijke stoten en zijn immer lumineuze oplossingen daarvoor. Zijn overwinningen, zijn overwinning, zijn nederlaag, zijn nederlagen, zijn dood. Ook hij zou er toch altijd zijn? Aan de zijde van zijn eeuwige moeder in de chronische echt, want erg goed was het huwelijk niet. | |
[pagina 572]
| |
Pa. Pa werd niet kaal. Dat was hij namelijk al jaren. Nee, hij kwijnde weg, langzaam en volkomen, inwendig. - Kaz, je moet nooit gaan drinken. Want als je gaat drinken krijg je alcohol binnen en in alcohol zitten allemaal kleine geestvretertjes die altijd honger hebben. Die vreten je hoofd helemaal kaal, aan de binnenkant dan. Dan kan je na een tijdje helemaal niet meer denken, je niets meer herinneren. Tot je gewoon op een gegeven moment helemaal niets meer kan. Maar arme pa wist niets van de allergrootste geestvreter die hem jaren later genadeloos zou verorberen. Hij verdween gestadig, werd onmachtig om zijn keu nog tussen duim en wijsvinger over de middelvinger te leiden. Onmachtig het ivoor te raken. Onmachtig de kassa in zijn winkeltje te bedienen, te denken, te praten. En tenslotte onmachtig om te zijn en te blijven als zijn eeuwige vader.
Kaz. Op zijn tafel lag ‘Wereldrampen’. Hij had zich erop betrapt het voor Victor te hebben klaargelegd, zonder dit bewust te hebben gedaan. Zo'n heerlijk joch. Onbedorven en echt. Juist met een kind (juist met zo'n kind) kon hij een goed contact opbouwen. Je hoefde zeker nog geen pedofiel te zijn om van een kind te houden en het eens stevig te willen omhelzen. Een kind nog, maar warmer, belangstellender en eerlijker dan welke volwassene ook. Kon het blijven. Kon het blijven zoals het was. Nu Victor zo regelmatig hem bezocht bemerkte hij de gewenning als die regelmaat een keer doorbroken werd. Het was een gemis. Hij kwam al vaker dan eerst. Vier keer in de week. En dan vertelde hij en vertelde hij, of hij thuis geen klankbord vond. Mary. Zij wachtte Victor de avonden op om hem de deur open te doen. Ze raakte hem wel eens vluchtig aan, frequenter, maakte opmerkingen over zijn haar, zijn ogen, zijn drukte. Kaz verafschuwde haar daar nog meer om. Kaz. Hij ging zitten aan zijn tafel. Tegenover hem de lege stoel. Geen bewegingen, geen gebabbel, geen blond grijnskoppie dat kletste over voetballen, brommers, de winkel, ‘Wereldrampen’. (Hechtte hij zich zoveel aan de jongen?) Victor was op ‘Wereldrampen’ verliefd geworden. Hij had een avond aan Kaz gevraagd dat hij het eens mee naar huis mocht nemen om het zijn ouders te laten zien en om het te lezen in bed. | |
[pagina 573]
| |
Bindmiddel. Nee, beter van niet, had Kaz geantwoord. Het boek was te kostbaar (Wat kolder was). Hij kon echter zo vaak komen als hij wilde om erin te lezen. Kaz. Steeds werd hij aan de pijn in zijn benen herinnerd als hij ze over elkaar legde, of liep. Exercise, masseren. Geile trien! Hij strekte zijn benen en even had hij geen last van pijn. Zijn kamerjas was opengevallen en de kou van zijn kamer omhelsde zijn lijf. Het was prettig. De huid was strak en tintelde. Zacht wreef hij over zijn borst en buik, zijn kruis en nog voorzichtiger over zijn bovenbenen. Weer terug naar zijn piemel, die zich astrant kloppend begon op te richten in zijn hand. Maar hij zette niet door met zijn streling. Zijn lichaam spande zich en ook zijn benen met het hatelijk venijn. Hij vloekte, trok zijn kamerjas dicht en ging krampachtig rechtop zitten om zijn geplaagde ledematen te ontzien. Het was donker. Slechts een lamp die zacht wiegde boven zijn hoofd in een eeuwige beweging. Hij nam een van de drie boeken en zocht zich een ziekte. | |
XIVictor. Wandelde. Hij floot een deuntje dat waarschijnlijk niet bestond maar opeens was opgekomen in zijn hoofd. En hij floot het vals en hard. Het kon iets klassieks zijn, dacht hij en zou proberen het melodietje vast te houden totdat hij bij Kaz was. Dan kon hij het hem voorfluiten en misschien herkende hij het wel. Aan het eind van de straat was hij de melodie echter al kwijt en even later wist hij zelfs niet meer wát hij had willen onthouden. Of het een melodietje was of een mop of een verhaal. Het was bijna helemaal donker en het begon opeens te regenen. Het water kriebelde in zijn haren. Het was een verhaal. Nee, het was niet een verhaal. Het was iets dat hij had beleefd. Op school. Wat had hij op school beleefd. Daar was Teun, een rare naam voor een meid, maar wel een leuke meid. Alleen zo lang, zo verschrikkelijk lang. Maar wel leuk. Hij zag haar elke week van heel dichtbij op maandag tijdens de gymnastiekles. | |
[pagina 574]
| |
Een keer had ze iets naar hem geroepen. ‘Luie dokus!’. Maar dat had ze vast niet zo gemeen bedoeld als het op hem was overgekomen. En al die stomme wijven om haar heen, die vriendinnen van haar, hadden me daar een partij idioot staan giechelen! Hij had ‘lange derm!’ teruggeroepen, maar het niet zo kwaad gemeend als zij het waarschijnlijk had opgevat. Hij wist dat ze vaak naar hem keek, zoals hij naar haar. Maar lui was hij niet en lang was zij wel. Dat was niet wat hij aan Kaz zou vertellen. Hij liep een andere weg dan hij gewoon was te doen, dit niet met een reden. Op de helft van een hem niet zo bekende straat kreeg hij er echter spijt van. De straat was donker en de onherkenbaarheid heel onheilspellend en lag zwart voor en achter hem. Zijn voetstappen maakten meer herrie dan hem lief was. Een mop? Van twee duikboten die in een boom zitten te toepen als er een ei voorbij komt lopen dat niet mee kan kaarten, omdat het juist op weg is naar de kapper? Nee, die had hij Kaz al verteld. Ver achter zich hoorde hij een wandelaar hoesten. Hij schrok. Het zou niet de eerste keer zijn dat een jonge knaap plotseling vermist werd. Hij voelde een hete angst in zich opwellen en in die angst dacht hij niet op de eerste plaats aan de veiligheid bij zijn ouders, maar aan zijn vriend, aan Kaz. Plotseling zette hij het op een rennen. Zijn bewegingen waren echter minder soepel en trager dan hij wilde. Alsof zijn schoenen steeds vastplakten aan de natte tegels, net als in een droom. Ver weg was de grimmige wandelaar en Victor sloeg rechtsaf. Hij keek om en zag niemand meer. Uitgeput ging hij weer langzamer lopen en sterker dan eerst voelde hij het water op zijn hoofd en de warmte in zijn lichaam. Geen mop en ook geen verhaal. Iedere pas die hij zette vermoeide zijn lijf. Zijn huid tintelde en hij transpireerde, of het een ander lichaam was dat om zijn denken zat.
Kaz. Rende naar het toilet, deed zijn broek vlug naar beneden en ging zitten. Hij moest ontzettend poepen en had het idee dat hij barsten zou wanneer hij het nog langer ophield. Hij perste, maar voelde zijn ontlasting klem zitten in de endeldarm. Telkens als hij drukte sneed een felle pijn door zijn gat. | |
[pagina 575]
| |
Hijgend richtte hij zich weer op en ging krom staan, maar ook in die houding lukte het hem niet. Kreunend ging hij weer zitten. Het verval. Een katheder?
Victor. Hij had aangebeld, blij eindelijk te zijn aangekomen. Hij zag de deur opengaan. Ze groette lachend. - Victor, hallo. Kom je ook eens bij mij thee drinken, gezellig, zei ze. - Oeh, dat weet ik niet, antwoordde Victor verlegen. Hij voelde zich erg ongemakkelijk. Ze aaide over zijn bovenarm, maar hij draaide zich voorzichtig van haar weg en liep de trap op naar boven. Een melodie dan? Maar welke? Hij ging de kamer van Kaz binnen, maar trof hem daar niet aan en even werd hij bang dat hij misschien niet thuis zou zijn. Toen hoorde hij opgelucht zijn stem. - Ben jij dat, Victor? riep Kaz die nog steeds op het toilet zat. Maak eens heel snel een zeeptabletje, snel! Ik zit me hier kapot te persen! - Wat is dat, een zeeptabletje? - Godverdomme! Een stukje zeep, zacht maken met warm water. Godverdomme, snel! Haastig liep Victor naar de keuken, nam de zeep in zijn hand en hield die een aantal seconden onder een straal warm water. Hij liep terug en gaf het stuk aan Kaz die door de kier zijn had uitstak. - Godverdomme! Een klein stukje! Ik kan zo'n hele plak toch niet in mijn kont stoppen. - Dat wist ik toch niet, zei Victor geschrokken, huilerig. Kaz kwaad. Waarom? Weer liep hij naar de keuken, sneed met een aardappelmesje een staafje zeep af, maakte het zacht en bracht het naar Kaz. Kreunend schoof hij het in zijn anus. Na een tiental seconden voelde hij het werken, alsof het bruisen ging. Toen schoof de zwarte ontlasting eruit.
Kaz en Victor. Het was de eerste keer dat Victor zich lui nestelde in de kussens van de bank en niet aan tafel ging zitten. Hij had het boek in zijn handen en hield het opengeslagen voor zijn gezicht. Hij had niets te vertellen en toen hij om kwart voor negen al het huis verliet besefte Kaz dat er iets veranderd was. | |
[pagina 576]
| |
XIIDe verandering. De avonden werden slepender, Victors bezoeken almaar korter, leger en stiller. De betekenisloosheid ervan maakte dat Kaz zich soms zelfs irriteerde aan de blonde knaap. Victor versoberde, was futloos. Kaz. Hij dronk steeds meer en rookte steeds meer. Sinds een week vermeed hij de winkel van Victors ouders. Liever kocht hij zijn drank elders. Een ochtend stonk zijn urine naar teer. Het besluit. Er was een erg groot leeftijdsverschil. Een erg groot. Een té groot. Victor was een leuke knul, heerlijk soms, maar het verontrustte Kaz als er een vaderlijk gevoel in hem wakker werd dat zich zelfs gestadig leek te ontwikkelen. Victor voelde zich bij hem thuis en wilde zelfs op hem lijken. Hij schoor zich toen Kaz zich juist geschoren had en waar eerst het dons zat, bleef een wondje een tijdje bloeden. Trots. Hij vertelde Kaz alles wat hij beleefde, alles wat hij wist. Hij luisterde gretig naar de verhalen van Kaz, maar begon hij niet te vervreemden van zijn eigen wereldje door zich in dat van Kaz te storten, zo beperkt en klein als dat was. Dat wereldje dat almaar grauwer werd en doordrenkt was met ziektebeelden, waar Victor zo weinig van begreep. Sinds de avond dat Victor vrijwel bewegingloos en stil op de bank had gelegen was het duidelijk geworden dat het contact, dat binnen enkele maanden zo sterk was gegroeid, niet op dezelfde wijze mocht worden voortgezet. Meer afstand. Meer ruimte. Vooral voor Victor, jong als hij was, was dat zo belangrijk. Het wás toch niet goed met ouderen op te trekken? Altijd? Omgekeerd was Victor te jong, te onervaren om te kunnen begrijpen welke angst Kaz steeds achtervolgde, welke pijnen hij steeds vaker moest doorstaan, welke vreselijke zekerheid hij had, die voor Victor nog niet bestond en nog niet mocht bestaan. | |
[pagina 577]
| |
XIIIVictor en Kaz. - Ze gaf me een stripboek, vertelde hij toen hij binnenkwam in zijn winterjas, een das om, een wollen muts op. - Wie? Mary? Wat wilde zij van het joch gedaan krijgen? Vond ze in hem haar vergane jeugd terug? Kaz walgde van haar, meer en meer. - Is het zo koud buiten dat je al die kleren nodig hebt? - Best, zei Victor hees. En ik heb een beetje keelpijn, dus moest ik me goed inpakken van ma. - Vandaag nog gevoetbald? - Nee, beetje ruzie gehad. Ze zanikten da'k traag was, maar da's niks gek als je keelpijn hebt en al die kleren aan. Zo zwaar da'k me amper kan bewegen. Toch is hij mooi, dacht Kaz, maar wilde dat eigenlijk niet meer denken. Ze kaartten wat, praatten over Engeland en de reis die wegens geldgebrek een aantal maanden was verzet, over de winter, over school waar het hem niet voor de wind ging, over Teun die hij toch steeds leuker begon te vinden. Toch sprak uit alle gesprekjes lusteloosheid. Rustige avond, babbels en veel stiltes. Rustige, onbelangrijke avond, totdat Victor Kaz hoopvol uitnodigde voor zijn verjaardagsfeestje. - ... Volgende week, dertig november, als ik dertien word... Kaz weigerde. Zo ver als bij Victor thuis komen, zich mengen tussen zijn leeftijdgenootjes wilde hij zeker niet gaan. Bovendien moest Victor toch beseffen dat het met de gezondheid van Kaz niet al te best gesteld was... Nee. Victor, diep ongelukkig en teleurgesteld staarde naar zijn witte handen op tafel. Kaz keek naar hem. Zijn besluit stond vast. Het was veel beter om niet te gaan. Feestjes, mensen, praten. Victor voelde zich leeg en afwezig. Was het verkeerd geweest om Kaz uit te nodigen? Was het verkeerd van een vriend te verwachten dat hij je een bezoek brengt als je je verjaardag viert? - Weet je wat, zei Kaz, kom de dertigste maar eens hier, dan heb ik een hartstikke mooi cadeau voor je klaarliggen. Victor knikte. Na enige tijd groette hij Kaz droog en ging naar huis. | |
[pagina 578]
| |
Hij deed de voordeur achter zich dicht en keek naar de ramen van de kamer van Kaz. Nee. Buiten waaide het hard. Zo hard dat het leek alsof hij tegen de wind zou kunnen leunen, of omvergeblazen worden. Heldere hemel met enorm veel sterren. | |
XIVKaz en het verval. Vlak onder zijn rechteroor was onderhuids een bult gegroeid, duidelijk zichtbaar en hard als een kiezel als hij erop duwde. Thuis, bedacht hij, was na de dood van zijn ouders, zelfs de hond aan een gezwel gestorven. Hij dronk oude jenever en verdoofde zijn gedachten. Het was koud en uitzichtloos. Beneden ging de voordeur open en weer dicht en een moment later hoorde hij Jacques vertrekken in zijn auto. Voor hem op tafel lag het in krantepapier ingepakte boek. Dronken wreef hij over de randen, alsof het hem nu opeens erg dierbaar bleek. Dronken. In alle hevigheid had de geestvreter toegeslagen. Het was zeven uur in de avond en Victor belde aan. Deze keer was Kaz blij dat Mary thuis was om de jongen te kunnen binnenlaten, want vermoedelijk zouden zijn zere benen hem niet meer een trap af en op hebben kunnen dragen. Zijn voetstappen op de treden en zijn klop op de deur. Victor en Kaz. Kaz keek op. - Proficiat! Nog vele jaren, Tor, jongen. En... alsjeblieft! Je cadeau! Hij reikte hem het boek. Victor nam het aan zonder zijn blik van Kaz af te wenden. Zat. Hij bleef aan tafel zitten en liet zijn hoofd rusten op zijn armen. Gaf hem niet eens een hand. - Dankjewel. - Maak je het niet open? - Ik denk dat ik al weet wat het is. - Dankbare jeugd, godverdomme! 't Is wat! Victor voelde de tranen in zich opkomen. Hij begreep niets meer van wat er gebeurde met hem, met Kaz, met hen samen. Even nog bleef hij staan, vergeefs wachtend op een vriendelijk woord en toen begon hij te huilen. | |
[pagina 579]
| |
- Ga maar naar die hoer beneden en vraag d'r maar vijfentwintig gulden voor je verjaardag. Ze verdient zat!
Victor. Wilde eigenlijk niet naar huis en niet terug naar Kaz. Hoewel het ijzig koud was buiten had hij het warm en gloeide zijn gezicht. Hij begon te lopen, het boek onder de arm. In de huiskamer hingen slingers en borrelden familieleden.
De vergelding. Hij had enkele uren geslapen, half liggend over de tafel. De alcohol in zijn lijf leek grotendeels te zijn uitgetierd. Victor was verdwenen. Het was ook beter zo, want nu had hij het begrepen. Wat had Kaz gedaan? De jongen gefeliciteerd en een groot cadeau gegeven. Hij stond op, opende de deur en liep naar de badkamer om een plas water in zijn gezicht te gooien. Mary kwam haar slaapkamer uit toen ze hem hoorde. - Kaz, ik hoorde Victor huilen. Er is toch niets gebeurd? - Nee, ben je gek, niets. Hij was behoorlijk ontroerd van het cadeau dat ik hem heb gegeven. Een kostbaar boek waar hij dol op was. Het stelde haar gerust. Hij keek naar haar. De split in haar duster gunde hem een blik op de bovenkant van haar borsten. - Is Jacques werken? - Ja, komt pas vroeg in de ochtend weer thuis. Hij deed een stap op haar toe en keek haar eerst recht in de ogen, maar wendde zijn blik daarna van haar gezicht af. Met zijn rechterhand ontknoopte hij de ceintuur van haar duster en trok die van haar middel. Hij bracht zijn hoofd naar voren en drong zijn tong in haar mond. Zijn hand liet hij over de binnenkant van haar been naar boven glijden en terwijl ze hem omhelsde vingerde hij haar. Langzaam, vrijend liepen zij haar slaapkamer binnen en gingen zij liggen op het bed. Zij knoopte zijn broek los en leidde zijn piemel tussen haar benen. Zij schokte en zoende hem. Hij stootte hard en diep. Toen spoot hij zijn verkankerd zaad naar binnen. | |
[pagina 580]
| |
XVKaz. Soms miste hij hem. Soms liep hij voorbij de winkel, die rond de kerstdagen vaak gesloten was. Al zou de winkel open zijn geweest, hij was er zeker niet binnengegaan. Kerstmis was voorbijgegaan als iedere gewone dag en het betekende hem niets. De herinneringen aan de feestdagen die hij vroeger doorbracht bij zijn ouders had hij van zich af gezet. Een verkoudheid rechtvaardigde zijn gedrink en lamlendig ledigde hij de flessen en zijn bestaan.
Het was op oudjaarsdag dat hij vernam van zijn dood. Mary kwam haar leed met hem delen in de veronderstelling dat hij ervan al op de hoogte was. Zijn ouders, of de krant, of vriendjes. Zijn korte ziekbed zag hij voor ogen. De laatste adem, de laatste oogopslag, de laatste beweging, misschien het laatste woord, de laatste, het laatste, de laatste. Onschuldig verpletterd. Kaz dronk zich bewusteloos.
Oud en nieuw. Even voor middernacht gilden de keukenmeiden. Zo was het afscheid.
Tilburg, 22 okt. '83 - 10 sept. '84 |
|