zen ‘dat de woordkunst haar hoogste toppunt bereikt wanneer de kunstenaar de ongebonden hartstocht vrijmaakt en uitbeeldt’. Als de waarheid op zichzelf voor de existentiële waarheid plaatsmaakt. De verscheurdheid in de mens, zijn onrust, passie en wanhoop het halen op een apollinisch evenwicht.
Hoe bevreemdend het moge schijnen, Westerlinck was niet alleen vooruit op onze tijd. Toen hij in 1977 zijn studie over De innerlijke wereld van Guido Gezelle publiceerde, werd hem erop gewezen dat hij een halve, als het niet een volle eeuw was, op de Gezellestudie ten achter bleek. Jongere geleerden waren ervan overtuigd dat hij te weinig aandacht besteedde aan het sociale element in zijn interpretatie van Gezelles poëzie. Was dat wel zo en waarin verschilde die vermeende tekortkoming van de bedenking, uit een andere gezichtshoek naar voren gebracht, dat Westerlinck het religieuze en priesterlijke in Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen niet voldoende tot zijn recht liet komen? Hij vond het niet meer de moeite waard zijn opvattingen te verdedigen door ze te verduidelijken. Het zou toch maar aanleiding geven tot een gedachtenwisseling zonder andere uitkomst dan de vaststelling dat ieder gelijk had, en dat aanvaardde hij met een nuchtere kijk op hun literaire meningsverschillen.
Op 19 maart 1947 schreef hij in een brief: ‘Men leert vroeg in den mensch te berusten, men ziet dat ook het heiligste speelgoed is voor animale behoeften. Ik ben reeds zóó oud... te oud om afschuw te koesteren, ja zelfs om ontgoocheld te zijn. God kan mij niet meer ontgoochelen, de menschen evenmin. Ik word gewoon dat ik meer en meer tusschen hen rondwandelend en tot hen sprekend, als een schim ver van hen ben, onthecht, ver weg, eenzaam en toch rustig. Ik voel dat het onmogelijk zal zijn mij ooit nog met hen te verzoenen, tenzij ik afstand doe van het diepste credo van leven en werk: credo. Het lijkt mij toch verkieslijker op den duur... alléén te leven desnoods met de boomen en de dieren, dan wel met menschen, waarmede men moet comedie spelen om ze gelukkig te maken en waarmede men moet liegen om gelukkig te zijn’.
Hij maakte een crisis door voor hij ‘op 't midden van zijn levenspad gekomen was’ en ging in de voorzomer van 1948 naar Italië. ‘Ik heb me een ziekentroost geschonken met de Italiëreis, ver weg van dit land en zonder boeken en zonder herinnering, maar ik moest helaas terugkomen! - Wat kan ik u zeggen? Geloven in de overzijde en inmiddels troost zoeken in het werk - ik zie niet anders meer. Naarmate de mensen ouder worden, zo merk ik, worden ze milder, ze kunnen de vluchtheuvel van de humor bereiken, zich verlossend van wrok en wrevel en mismoed. God, die zoveel miljoenen ouder is dan de oudsten onder de mensen, moet ook een humo-