| |
| |
| |
Guido Geerts
Van Dale en België
1.
Wat Johan Hendrik van Dale zelf en België betreft weten we dat zijn ouders tot net voor zijn geboorte, in het Zeeuws-Vlaamse Sluis in 1828, in het Oostvlaamse Eeklo hebben gewoond - maar dat lag toen niet in België! - en dat hij o.m. lid is geweest van de Académie d'Archéologie de Belgique te Antwerpen, van de Société royale des beaux-arts et de littérature de Gand, van de Société historique, archéologique et littéraire de la ville d'Ypres et de l'ancienne West-Flandre, van ‘De ware van Duyses vrienden’ te Diksmuide en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde ‘De Taal is gansch het Volk’ te Gent (zie H.Q. Janssens, Levensberichten, Mij Ned. Lett. Leiden 1873, 37).
Voorts heeft hij in zijn voorbericht bij de tweede, door hem bewerkte druk van het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal van I.M. en N.S. Calisch meegedeeld dat hij ‘wat het Zuidnederlandsch of Vlaamsch-belgisch betreft’ te rade is gegaan ‘met het voortreffelijk Nederlandsch-Fransch Woordenboek van den Hoogleraar Heremans, dat uitmunt door eene juiste en nauwkeurige opgave van de verschillende beteekenissen der woorden. Daardoor - zo voegt hij daar nog aan toe - zal, hoop ik, deze tweede druk ook in Zuid-Nederland met belangstelling ontvangen worden’ (1872, blz. VII). Daaruit blijkt dat hij enige aandacht heeft gehad voor de taal bezuiden de rijksgrens. Zijn aarzelen tussen ‘Zuidnederlandsch’ en ‘Vlaamsbelgisch’ lijkt wel een voorafschaduwing van de perikelen die de latere bewerkers van ‘zijn’ woordenboek met het in België gebruikelijke Nederlands zullen beleven!
Bij gelegenheid zal nog eens uitgezocht moeten worden wat de genoemde feiten inhoudelijk betekend hebben voor de relatie van J.H. van Dale tot België. Uit wat G.J. van Oorschot over hem in het Zeeuws Tijdschrift (1956) vertelde, krijg ik niet de indruk dat zijn belangstelling voor wat er bezuiden de grens gebeurde even groot is geweest als voor wat er boven de Schelde gebeurde (in het van de rest van het land afgescheiden Zeeuws-Vlaanderen - ‘slechts enkelen staken de Schelde over’ - is Van Dale volgens van Oorschot ‘een eenzame op de voorpost van Noord-Nederlands beschavingsgebied’ geweest). Het blijft dan ook de intrigerende vraag of hij
| |
| |
een bepaalde visie op de taalsituatie in Vlaanderen heeft gehad en of hij daar ook voor zijn woordenboek consequenties aan heeft verbonden. Gelet op zijn verhouding tot zijn ‘hooggeschatten vriend, den Hoogleraar M. de Vries, die, in weerwil van zijn beperkten tijd, immer met de meeste bereidwilligheid mijne gissingen of bedenkingen wikte en woog, of de uitkomsten van mijn onderzoek toetste’ (Voorbericht 1872, VII) lijkt het me niet onwaarschijnlijk dat hij net als De Vries het ‘Vlaamsch en Hollandsch eens voor al tot één gemeenschappelijk Nederlandsch’ hoopte ‘te verbinden’ (Inleiding WNT I, LXXXVIII (1982)). Uit uiteenzettingen als die van De Vries blijkt meteen dat ‘de eenheid van spraak, die alle telgen van den Dietschen stam aan elkander snoert’ (ib.) eerder doel dan uitgangspunt was. Evenmin als van Van Dale zelf komen we van De Vries precies te weten wat hij onder ‘Vlaamsch’ heeft verstaan, maar zonder meer gewoon Nederlands is het zeker niet geweest: het WNT moet ‘een zichtbaar teken van eendracht en broedertrouw’ zijn, ‘een waarborg van duurzame samenwerking op het gebied van letteren en taal. Die aaneensluiting met onze broeders in het Zuiden wekt eene blijde hoop’ (ib.)...
| |
2.1.
De onzekerheid blijft bestaan tot Kruyskamp en De Tollenaere in hun Voorrede bij de zevende druk ( 1950) de kwestie uitvoerig aan de orde stellen.
Er zijn, zo constateren de bewerkers - de tekst is kennelijk van de hand van Kruyskamp (zie p. XVI), maar omdat hij door beide bewerkers ondertekend is, staat het vast dat hij ook de mening van De Tollenaere weergeeft - ‘aan de omvang van de in ons woordenboek verwerkte woordenschat... in verschillende opzichten grenzen gesteld. In de eerste plaats wat betreft het bestreken taalgebied: dit omvat alleen het Nederlands in engere zin, d.w.z. Noord- en Zuidnederlands, maar niet het Afrikaans. In vorige drukken waren wel Afrikaanse woorden opgenomen, maar de keuze daarvan was vrij willekeurig en daar het Afrikaans nu toch wel als een zelfstandige taal beschouwd moet worden, evenzeer als het Fries, meenden wij het evenals dit laatste buiten beschouwing te moeten laten’ (p. VIII-IX).
De gebruikte termen wijzen op een taalconceptie die enige overeenkomst vertoont met die van De Vries in 1882, maar de samenwerking van de beide bewerkers bij het WNT heeft er kennelijk voor gezorgd dat zij de taal van Noord en Zuid meer als een eenheid beschouwen. Het Afrikaans beschouwen zij als een zelfstandige taal, Noord- en Zuidnederlands zijn voor hen geen zelfstandige talen. (Het gebruik van de term beschouwen is misschien niet zo theoretisch geladen als hij nu gelezen kan worden, voor wie enige kennis heeft van de sociolinguïstische opvattingen over het theoretische
| |
| |
karakter van de begrenzing van talen: zie daarover R.A. Hudson, Sociolinguïstiek.
Wat Noord- en Zuidnederlands in hun opvatting dan wel zijn wordt niet expliciet gedefinieerd, maar uit de bespreking van ‘het Zuidnederlands, waarvoor in het bijzonder Dr. De Tollenaere competent was’ (p. IX) (Uit de verderop genoemde lezing van De Tollenaere blijkt dat de passage in kwestie van zijn hand is: zie Dialect en Woordenboek der algemene taal, blz. 22) kan dat wel min of meer worden afgeleid.
| |
2.2.
Tot het Noordnederlands wordt niet alleen ‘het Algemeen Beschaafd’ gerekend, maar ook de dialecten in Nederland. Het ‘Algemeen Beschaafd’ wordt ook ‘standaardtaal’ genoemd en er wordt gesteld dat er ‘een scherpe grens’ ligt tussen standaardtaal en dialect. Daardoor is het vrij gemakkelijk om, ervan uitgaande dat alleen de standaardtaal in het woordenboek wordt beschreven, te bepalen wat wel en wat niet gehonoreerd moest worden. Beneden de rijksgrens is dat evenwel anders: ‘in het Zuiden ontbreekt die grens ten enenmale voor de spreektaal, die zich immers zo goed als uitsluitend van dialect bedient, terwijl deze grens voor de schrijftaal, die in belangrijke mate afwijkt van de Noordnederlandse schrijftaal, moeilijk is te trekken’, (p. IX). Het gebruik van de termen Noord- en Zuidnederlands suggereert dus ten onrechte het bestaan van een parallellisme tussen de taaltoestand in Nederland en België: ‘Het gebruik ervan zou inderdaad de verkeerde indruk kunnen wekken dat er naast de vrij uniforme Noordnederlandse spreek- en schrijftaal ook een vrij uniforme Zuidnederlandse spreek- en schrijftaal bestaat. Tegen deze verkeerde opvatting, die de oorzaak is van allerlei misverstand, hebben verschillende Vlaamse taalgeleerden zich terecht gekeerd.’ (ib.) (De zevende druk was in afleveringen verschenen, zodat in de Voorrede rekening gehouden kon worden met op de afleveringen geleverde kritiek.)
Er blijkt dus geen standaardtaal te zijn beneden de rijksgrens: ‘een eigenaardige taaltoestand’ (ib.), (waarvan niet te voorspellen is in welke richting die zich zal ontwikkelen). Niettemin ‘spreekt het vanzelf dat een ruime plaats werd ingeruimd aan de grote groep van Zuidnederlandse woorden die als zodanig afzonderlijk werden aangeduid’ (ib.) - een mededeling die toch wel verrassend klinkt en dan ook nieuwe vragen oproept. Waarom spreekt dat vanzelf? Om welke groep van woorden gaat het precies? Waarom werden ze afzonderlijk aangeduid? En wat is dan ‘als zodanig’ precies?
Het vanzelfsprekende van de opnamepolitiek moet 'm in de omstandigheid zitten dat er sinds altijd al ‘Zuidnederlandse’ woorden waren opgenomen, zonder dat daar een expliciete reden voor te vinden is enerzijds, en
| |
| |
in de overtuiging van de bewerkers dat ‘het Nederlands’ ook in Vlaanderen gebruikt wordt anderzijds. Vlaanderen hoort dus bij het Nederlandse taalgebied. Sporadisch wordt het Nederlands daar in een standaardvorm gesproken, en iets frequenter wordt het daar in zo'n vorm geschreven, maar dan wel in een vorm ‘die in belangrijke mate afwijkt van de Noordnederlandse schrijftaal’ (ib.). Die afwijkingen nu zijn het gevolg van twee factoren: a) er is een ‘Zuidnederlandse literaire kunsttaal’ (ib. voetnoot) en b) in dat eigenaardige Zuidnederlandse taalgebruik komen allerlei dialectwoorden voor. Deze beide factoren blijken ook de opname te bepalen: omdat ‘de Noordnederlandse gebruiker in Van Dale vooral die Zuidnederlandse woorden zal opzoeken, die hij in de literatuur tegenkomt’ (ib.), ligt het voor de hand zowel de kunst- als de dialectwoorden in kwestie op te nemen. M.b.t. de laatstgenoemde wordt daar de opmerking aan toegevoegd dat het om woorden gaat die ‘zo verbreid’ zijn in de spreektaal en ‘bovendien in de schrijftaal zulk een eerbiedwaardige traditie’ hebben ‘dat we (ze) niet gaarne een dialectwoord zouden willen noemen’ (ib.). Dat betekent dus dat er weliswaar geen Zuidnederlandse standaardtaal bestaat, maar dat er in België toch woorden worden gebruikt die wel een standaardstatus toegekend kunnen krijgen, een status die ze nodig hebben om aan het opnamecriterium voor niet-dialectwoorden te kunnen voldoen. Die woorden mogen geenszins met de term ‘gewestelijk’ aangeduid worden, waarmee te kennen gegeven zou worden dat de Noordnederlandse dialectwoorden en de zgn. Zuidnederlandse woorden op één lijn te stellen zijn, d.w.z. gelijkelijk afwijken van het Algemeen Beschaafd (Noord)Nederlands’ (ib.). De woorden in kwestie wijken dus op een eigenaardige manier af van het
Algemeen Beschaafd: het zijn dialectwoorden die zo frequent als standaardtaalwoorden worden gebruikt dat ze de essentie van de Zuidnederlandse standaardtaal, t.w. eenheid en uniformiteit, aantasten. Met een Noordnederlands dialectwoord gaat dat anders: dat kan ‘in een streekroman worden gebezigd zonder enig gevaar dat daardoor de eenheid van de Noordnederlandse taalvorm zou worden gecontamineerd’ (ib.).
Er zit uiteraard een zekere tegenspraak in deze redenering: woorden die beneden de rijksgrens ‘zo verbreid zijn’ en ‘zulk een eerbiedwaardige traditie hebben’ dat ze een literaire status hebben verworven, kunnen ‘de Zuidnederlandse taalvorm’ niet ‘contamineren’: ze zijn daar een wezenlijk bestanddeel van geworden. Als het afwijkingen zijn van de ‘Noordnederlandse taalvorm’ dan zouden ze dié misschien kunnen ‘contamineren’. In dit verband krijgt de mededeling dat de Zuidnederlandse woorden in kwestie ‘in de eerste plaats zijn opgenomen om de gebruikers beneden de staatsgrens van nut te zijn’, misschien de waarschuwende betekenis die
| |
| |
die gebruikers er, zoals nog zal blijken, vaak aan hebben toegekend. De conclusie van de bewerkers, die luidt ‘dat de term “Zuidnederlands” niet gemakkelijk te omschrijven is’ (p. X), noch de praktijk van het gebruik ervan die erop neerkomt dat ze hebben ‘geprobeerd hem te reserveren voor die woorden, die algemeen of zo goed als algemeen bekend zijn beneden de grens en die men in de Zuidnederlandse literatuur kan aantreffen’ (ib.), hebben tegen die waarschuwende interpretatie veel in te brengen.
De praktijk heeft overigens nog voor enkele complicaties gezorgd, in de eerste plaats door de introductie van ‘de term “gew. in Z.-Ned.”’ (‘voor meer beperkte Zuidnederlandse woorden’ - waarmee een geringe geografische spreiding bedoeld zal zijn - en ‘al bevat deze in zekere zin een contradictio in terminis’ - wat erop wijst dat het hier niet om dialectwoorden zonder meer gaat!), in de tweede plaats door de mededeling dat beide termen misschien ‘niet steeds op de juiste manier’ gebruikt werden (met daaraan verbonden de waarschuwing dat ‘de grens tussen “zuidn.” en “gew. in Z.-Ned.” enigszins anders (zal) liggen voor een Vlaming dan voor een Brabander of een Limburger’ (ib. voetnoot 1), en ten derde door de constatering dat de praktijk van de beide redacteuren ‘op dit punt niet altijd gelijk geweest (is); de eerstgenoemde (Kruyskamp dus, G.G.)’ heeft ‘Zuidnederlands als algemene aanduiding gebezigd van woorden die alleen in Vlaams België, hetzij in meer beperkte kring, hetzij vrij algemeen bekend zijn’ (ib.).
Ten slotte wijzen de bewerkers nog op het bestaan ‘van woorden die officiële of eigenaardige functies in of instellingen van de Belgische Staat weergeven, bv. rijkswacht, licentiaat e.a.’, waar ze de aanduiding ‘Belg’ of ‘België’ aan hebben gegeven - ze sluiten daarmee de mogelijkheid dus niet uit dat die woorden niet tot de Zuidnederlandse standaardtaal gerekend worden, wat dan weer de evenmin uitgesloten mogelijkheid zou kunnen impliceren dat het om gewoon Nederlandse woorden gaat die alleen in België gebruikt worden. Dit laatste krijgt enige waarschijnlijkheid als de bewerkers ook nog wijzen op het bestaan van ‘taalkundig onbruikbare uitvindsels van de Nederlands-onkundige Belgische administraties’ (Grootaers in Leuvense Bijdragen 38, 88 (1948)), die niet werden gehonoreerd...
De gevolgen van de opvatting dat ‘het Nederlands in engere zin’ (VIII) zowel het Zuid- als het Noordnederlands omvat, zijn dus voor de lexicografische praktijk nogal vervelend: de erkenning van het bestaan van (algemene) standaardtaalelementen is nodig om aan het criterium voor de honorering te kunnen voldoen, maar anderzijds mogen die elementen niet als onderdelen van een uniforme (algemene) Zuidnederlandse standaardtaal beschouwd worden, omdat dat zou moeten leiden tot de verzelfstandiging van die taal, net zoals dat met het Afrikaans het geval is. De moeizame be- | |
| |
schouwingen kunnen per slot van rekening toch niet verdoezelen dat dat de kern van het probleem is...
| |
2.3.
Dat de beide bewerkers van de zevende druk daar misschien toch niet helemaal gelijk over hebben gedacht, wordt aannemelijk gemaakt door de beschouwingen die ze er achteraf, elk afzonderlijk, nog aan hebben gewijd.
In zijn Voorrede bij de achtste druk zegt Kruyskamp dat hij het aantal opgenomen dialectwoorden heeft vermeerderd en dat er ‘van een lokalisering der dialectwoorden’ afgezien van de onderscheiding ‘Zuidnederlands’, moest worden ‘afgezien’ (1961, VIII). De - wellicht onbedoelde! - duidelijkheid van deze stellingname wordt nog vergroot door een opmerking over de opname van ‘enige Zuidnederlandse woorden’ in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal van 1954 ‘die echter niet als zodanig zijn aangeduid, omdat ze daardoor min of meer als gewestelijk zouden worden gekenmerkt’ (blz. 2). Dit is, zegt Kruyskamp, een irreëel standpunt; een woord als goesting blijft voor de Noordnederlander een dialectwoord, al wordt hij door de opneming in de Woordenlijst geautoriseerd het te gebruiken ‘alsof het tot de algemene Nederlandse taalschat behoorde’ (voetnoot 1 p. IX). Dialectwoorden behoren dus nooit tot de algemene Nederlandse taal, ook niet als ze in België een speciale status hebben, omdat ze daar in een groter of kleiner deel ‘tot het Nederlandse spraakgebruik’ (p. IX) behoren. Dat betekent niet meer of niet minder dan dat Kruyskamp het Zuidnederlands, als het Nederlandse spraakgebruik in België, in principe een aparte status wil toekennen en het in principe daardoor dus ook zou kunnen behandelen als het Afrikaans. Praktisch doet hij dat niet, ‘in de eerste plaats... om de Noordnederlandse gebruikers van Van Dale van nut te zijn, die in de Vlaamse literatuur en in het hele Nederlandse taalgebruik in België allerlei woorden en wendingen tegenkomen die zij niet kennen en dus in het woordenboek zullen willen opzoeken’. De Noordnederlanders, zo meent Kruyskamp dus, nemen aan dat wat ze bij Vlaamse auteurs lezen of van Vlamingen horen wel zoveel met ‘het Nederlands’ te maken zal hebben dat ze er uitleg over
kunnen vinden in een woordenboek van de Nederlandse standaardtaal. Zelfs als ze van mening zijn - zoals Kruyskamp zelf overigens - dat het om dialectelementen gaat, moeten ze de gezochte informatie in Van Dale kunnen vinden. Op die manier worden de woorden in kwestie net zo behandeld als Nederlandse dialectwoorden en woorden ‘uit andere taalkringen’, zoals de volkstaal, het Bargoens, de literaire taal, enz.
De term ‘Zuidnederlands’ heeft in die context kennelijk niets meer dan
| |
| |
een lokaliserende betekenis. De ‘vanzelfsprekend opgenomen’ Zuidnederlandse woorden zijn evenwel ‘in de tweede plaats’ ook opgenomen ‘ten gerieve van de Zuidnederlanders zelf’ en voor hen van de aanduiding ‘Zuidnederlands’ voorzien. Zij kunnen ‘daarin’ de waarschuwing vinden dat het daarmee gekenmerkte woord of woordgebruik niet algemeen Nederlands is’ (p. VIII), wat op zichzelf ook niets anders dan een lokaliserende constatering hoeft te zijn: het element in kwestie wordt niet in Nederland gebruikt, dus is het niet algemeen. Zuidnederlanders die een algemene Nederlandse standaardtaal willen gebruiken zullen met de waarschuwing ‘dat een bepaald woord of een bepaalde betekenis van een woord niet algemeen gangbaar, maar tot het Nederlandse spraakgebruik in een groter of kleiner deel van België beperkt is’, en ‘dat dit woord of deze bijzondere betekenis van dit woord in Noord-Nederland niet begrepen of anders opgevat wordt’ (p. IX) vanzelfsprekend zeer ingenomen zijn. Daardoor worden zij immers in hun communicatie met Nederlanders voor misverstand en onbegrip behoed - het vermijden daarvan is een van de grondregels van de verbale interactie. De andere zien er echter, zo is de afgelopen twintig jaar telkens weer gebleken, niets anders in dan dat wat Kruyskamp uitdrukkelijk zegt niet bedoeld te hebben: een afkeuring. Aangezien Kruyskamp zich echter met de status van die woorden in België niet bemoeit - hij blijft het Nederlands in engere zin opvatten als taal van Nederland én België en daarom noemt hij de in België voorkomende woorden (ruim of beperkt doet er niet toe: zie de voetnoot blz. X van de zevende druk) vanuit het standpunt van de Nederlander dialectwoorden -, kan er absoluut geen sprake zijn van een afkeuring voor degenen die het Nederlands in België de status van een aparte taal willen toekennen. De
praktijk heeft inmiddels dan ook geleerd dat de eerstgenoemde Zuidnederlanders de aanduiding ‘Zuidn.’ inderdaad als afkeuring beschouwen en de woorden in kwestie in hun standaardtaalgebruik vermijden. Voor hen is de eenheid van het Nederlands belangrijker dan de ‘oude traditie in de schrijftaal’ die de Zuidnederlandse woorden hebben ‘uit de periode toen deze nog door het Vlaams en het Brabants beheerst werd’ (p. IX). Zij accepteren kennelijk dus het beheerst worden van de standaardtaal nu door het Hollands als een feit, net zoals andere gewesten dat in het Nederlandse taalgebied doen.
| |
2.4.
In 1963 heeft De Tollenaere in zijn Dialect en Woordenboek der algemene taal (Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen te Amsterdam XXIV) zijn visie op de verhouding tussen standaardtaal en dialect aangevuld met de notie ‘regionaal Nederlands’. Daar bedoelt hij een tussen ‘de cen- | |
| |
trale gemeenschapstaal’ en het dialect buiten Holland gebruikte regionale koine mee en hij zegt ‘het Zuidnederlands, voor zover het echt Nederlands is’... ‘een regionale variant van de centraal Nederlandse gemeenschapstaal - ook wel Hollands geheten - (te) willen noemen’ (p. 20). De woordenschat van die variant moet een plaats krijgen in een woordenboek van de Nederlandse gemeenschapstaal: net ‘zoals Zwitsers-Duitse woorden... er aanspraak op mogen maken opgenomen te worden in een synchronisch woordenboek der Duitse “Hochsprache”, zo ook mogen woorden als ajuin “ui”, eenzaat “kluizenaar”, puit “kikker”, valavond “avondschemering” en vei “mals, welig, saprijk” niet ontbreken in een synchronisch woordenboek van de Nederlandse koine’ (21-22). Dat zijn woorden uit ‘een aparte zuidelijke variëteit naast het noordelijke Nederlands (d.w.z. de centrale Nederlandse koine met haar gewestelijke schakeringen)’ (p. 20) en ze moeten ook als zodanig aangeduid worden. ‘Zuidn.’ vindt De Tollenaere daar dan de beste term voor. Als ook woorden uit de Nederlandse gewestelijke koines (zoals het Gronings Nederlands) opgenomen worden en ‘al het zuiver dialectisch streng wordt geweerd, kan er (dan) trouwens van een mogelijke gelijkstelling door onbevoegden van “gewestelijk” met (algemeen) “Zuidnederlands”
geen sprake meer zijn’, (p. 23). Het is duidelijk dat De Tollenaere zich de verhouding tussen het Zuidnederlands, ‘als “staatkundige variant’ en ‘het Nederlands tout court, (het noordelijke)’ (p. 21) op dezelfde manier voorstelt als taalkundigen dat plegen te doen met de situatie van b.v. Duits-Zwitserland naast Duitsland, Noord-Amerika naast Engeland, Zuid-Amerika naast Spanje en Canada naast Frankrijk. Dat hij niet naar het voorbeeld van Duitse woordenboeken, die Zwitserse woorden van de aanduiding ‘schw.’ of ‘schweiz.’ voorzien, van Belgische woorden spreekt en voor de aanduiding ‘Belg’ pleit, is waarschijnlijk een gevolg van de omstandigheid dat hij voor die aanduiding in de zevende druk van Van Dale de al eerder genoemde toestemming had bedacht.
| |
3.
Terloops wijs ik er hier nog even op dat de benadering van het Zuidnederlands als staatkundige variant en de daaraan gekoppelde zuiver lokaliserende functie van de aanduiding ‘Zuidn.’ ook aan te treffen is in het in Winkler Prins Woordenboek van 1958. Dat is tot nog toe bovendien het enige woordenboek geweest dat niet alleen woorden of uitdrukkingen die ‘algemeen of vrij algemeen bekend en gebruikelijk zijn in Zuid-Nederland en bovendien door vele Zuidnederlanders, onbewust of bewust, gebruikt (worden) in de schrijftaal’ van ‘(Znd.)’ heeft voorzien, maar ook nog heeft aangegeven (met ‘Znd. volkst.’, ‘Znd. gemeenz.’ of ‘Znd. plat’) welke zuidneerlandismen ‘(vrij) algemeen bekend en gebruikelijk (zijn) in de po- | |
| |
pulaire spreektaal’. Voorts heeft de W.P.-redactie nog de kenmerken ‘Znd. gew.’, voor een woord of uitdrukking die ‘slechts in beperkt gebied in gebruik is’, ‘Znd. dial.’, voor zuidneerlandismen die ‘vaak algemeen in gebruik’ zijn, maar die ‘iedereen als onjuist beschouwt en probeert te vermijden, zodra hij overgaat tot een meer verzorgde taal’, en ten slotte ook nog ‘Znd. purisme’, dat is de aanduiding van ‘door taalzuiveraars geknutselde termen, die - in de volkstaal geheel onbekend - een papieren bestaan leiden zonder toekomst.’
En de W.P.-redactie heeft ‘de noordnederlandismen gemerkt met het distinctief (Nnd.). (Ook die woorden zijn in bepaalde gevallen nader gekenmerkt door de vermeldingen “volkst.” of “gemeenz.”).’ Daarmee is dus rekening gehouden met de vaker gehoorde opmerking dat elementen ‘die in Noord-Nederland gebruikelijk zijn, maar in het zuiden vreemd lijken of zelfs totaal onbegrijpelijk,... in de woordenboeken door geen enkele aanduiding onderscheiden (worden) van wat Noord en Zuid gemeenschappelijk hebben.’ Maar, zoals bekend, is sindsdien de aarde toch gewoon om de zon blijven draaien...
| |
4.
Kruyskamp heeft in de jaren 60 de negende (1970) en in de jaren 70 de tiende (1976) druk van ‘de dikke Van Dale’ bewerkt zonder essentieel iets aan zijn benadering van het probleem - want dat is het opnemen van alleen in België gebruikelijke Nederlandse woorden in de loop van de honderdjarige geschiedenis van Johan Hendrik van Dale z'n woordenboek ondertussen wel geworden - te veranderen. Bij de bewerking van de 10de druk is het wel zijn bedoeling geweest de woorden die als ‘Znd.’ gekenmerkt zijn ‘aan een algehele herziening en schifting te onderwerpen’ (Bericht voor de tiende uitgave p. X). Maar schrijver dezes, van wie daarvoor de medewerking was verkregen, heeft ‘deze omvangrijke arbeid niet tijdig kunnen voltooien’. ‘Incidenteel zijn wel verbeteringen aangebracht,’ zegt Kruyskamp, ‘waarbij dan veelal de term “gew.” (gewestelijk) is gebezigd in plaats van “Zuidn.”, welke aanduiding bij de Vlamingen op, o.i. niet zeer gefundeerde, en op - bijna gecultiveerd - misverstand berustende, weerstand is gestuit.’ (ib.)
Het kan een leuk tijdverdrijf zijn na te gaan wie waar wanneer, in welke mate en met welke, al dan niet open bedoeling aan het ontstaan en/of het cultiveren van dat misverstand heeft bijgedragen, maar voor zover ik dat kan overzien zou dat geen nog niet genoemde aspecten van de zaak aan het licht brengen. Bovendien, zo heb ik in een aan ‘het gezag van Van Dale’ gewijd stuk in ditzelfde tijdschrift in 1967, al min of meer betoogd, gaat het in de hele discussie uiteindelijk niet zozeer om de aanduiding in Van Dale,
| |
| |
maar om de status van het Nederlands in Vlaanderen, en dat niet zoals die in de ogen van de bewerker(s) van dat woordenboek is, maar zoals die volgens de Vlamingen zelf is. Ondertussen is het nog veel duidelijker geworden dan het in 1967 al was, dat daar in Vlaanderen zeer verschillend over gedacht wordt, zodat de overigens integere pogingen van woordenboekbewerkers om zich met een zuiver lokaliserende benadering van de kwestie uit het wespennest te redden geen vrede wordt genomen.
Het zal duidelijk zijn dat de vervanging van ‘Zuidn.’ door ‘gew.’ slechts door die Vlamingen, samen met Kruyskamp, een ‘verbetering’ zal worden genoemd, die het in andere opzichten met hem eens zijn. Dat impliceert de aanvaarding van de dialecticiteit van de woorden in kwestie en dus de erkenning van het ‘Hollandse’ karakter van de standaardtaal. De anderen verzetten zich immers niet tegen iets wat je nog een vergissing zou kunnen noemen (‘door plastron Zuidnederlands te noemen krijgt het te veel status’), maar tegen wat zij discriminatie noemen: ‘als een woord als stropdas, dat alleen in Nederland gebruikt wordt, geen speciale aanduiding krijgt, dan moet plastron, dat alleen in België gebruikt wordt, die ook niet krijgen; als alleen onze woorden “gelocaliseerd” worden...’. Dat impliceert de verwerping van de dialecticiteit van de woorden in kwestie, maar meteen ook die van het historische eenheidskarakter van de Nederlandse standaardtaal. Impliciet wordt dan dus gekozen voor een aparte Zuidnederlandse standaardtaal, waardoor ‘Nederlands in engere zin’ dus ook gewoon samenvalt met Noordnederlands, een term die dan pleonastisch is geworden. Als er geen banden (meer) zijn met het Nederlands in België, heeft het immers geen zin (meer) de taal van Nederland anders te noemen dan Nederlands. De taal van noordelijk België moet dan ook een eigen naam krijgen.
| |
5.
De bewerkers van de elfde druk van Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1984), dr. H. Heestermans en schrijver dezes, van wie ondertussen dus de medewerking voor heel wat meer dan een herziening van de aanduiding ‘Zuidn.’ blijkt te zijn verkregen, hebben zich niet op het standpunt van de laatstgenoemde, maar op dat van de eerstgenoemde Vlamingen gesteld. Zij zijn van oordeel dat de taal van noordelijk België het Nederlands is, dat dat gedeelte van België dus tot het Nederlandse taalgebied gerekend mag worden en dat het dan ook zin heeft de woordenschat van dat hele gebied historisch (wat in het WNT gebeurt) en synchronisch te beschrijven. Bij die synchronische beschrijving nemen zij de opzet over die sinds de eerste druk van Van Dale heeft gegolden: het gaat om de beschrijving van het hedendaagse Nederlands, waarbij ervan uitgegaan wordt dat dat niet alleen de taal is die nu gesproken en geschreven wordt,
| |
| |
maar ook die nu gelezen wordt (de vorm van taalgebruik waarbij een verklarend woordenboek misschien wel het meest geraadpleegd wordt), waarbij m.b.t. de algemene taal wel, m.b.t. vaktalen, jargon, jeugd- en kindertaal en literaire taal e.d. niet naar volledigheid wordt gestreefd en waarbij dialectelementen niet systematisch worden geregistreerd, maar slechts voor zover ze min of meer sporadisch in de algemene taal te vinden zijn. Voorts zijn zij van oordeel dat de algemene taal in Nederland en België dezelfde is.
Zij constateren dat in de Nederlandse standaardtaal in België elementen aangetroffen worden ‘waarvan het gebruik zeker tot de standaardtaal in België beperkt is’ (Bericht voor de elfde uitgave XI). Die woorden krijgen de aanduiding ‘Belg.’ of ‘in België’; dialectwoorden uit het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied worden, net zoals dialectwoorden uit het Nederlandse deel daarvan, aangeduid met ‘gew.’.
Woorden met een dergelijke aanduiding, zo wordt in het Bericht duidelijk gemaakt. worden niet tot de woordenschat van de standaardtaal gerekend (p. IX). Of men dergelijke woorden - net zo goed als archaïsche of vulgaire - in zijn taalgebruik een plaats gunt of niet, moet men zelf uitmaken: het gebruik daarvan kan ‘in bepaalde omstandigheden, in bepaalde contexten, met bepaalde bedoelingen zonder meer functioneel en dus volkomen verantwoord zijn’. Maar,... ‘als men niet de bedoeling heeft zijn standaardtaalgebruik een gemarkeerd karakter te geven kan men ze beter niet bezigen’ (p. X). Wat in het algemeen geldt voor alle gelabelde woorden geldt ook voor de met ‘Belg.’ of ‘in Belg.’ aangeduide woorden: ze worden door de bewerkers niet tot de woordenschat van de standaardtaal gerekend. Of men ze om een of andere reden toch bij zijn standaardtaalgebruik wil zeggen of schrijven moet men zelf uitmaken. De verantwoordelijkheid voor het taalgebruik ligt daarmee duidelijk bij de taalgebruiker. En in het algemeen ligt de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van de woorden in kwestie daarmee bij de Vlamingen. Als ze betoelagen, confituur, gasvuur, heenwedstrijd, kruislicht, labo, mutualiteit, pronostiek, stockeren, toespeld, woonst, of zwemkom gebruiken, beschouwen de bewerkers van de 10de druk dat als gemarkeerd taalgebruik en ze duiden dat als zodanig aan. Wie daar geen boodschap aan heeft, is waarschijnlijk niet geïnteresseerd in de eenheid van de Nederlandse taalgemeenschap; misschien is hij daar zelfs tegen gekant en wil hij voor Vlaanderen een eigen standaardtaal. Het spreekt vanzelf dat de genoemde woorden daarin niet als gemarkeerd beschouwd hoeven te worden. Voor de bewerkers van een Nederlands woordenboek die Noord-België wel tot de Nederlandse taalgemeenschap wensen te rekenen, blijven ze dat dan toch nog. Zonder dat zij het
Neder- | |
| |
landse standaardtaalgebruik in België als een staatkundige variant van het Nederlands beschouwen, zoals o.m. De Tollenaere dat heeft gedaan, gaan zij dus te werk zoals de door De Tollenaere o.m. genoemde Duitse woordenboekmakers m.b.t. het Duits in Zwitserland doen. Evenmin als die lexicografen met de aanduiding ‘schw.’ de bedoeling hebben te suggereren dat ze naar ‘het Zwitsers’ verwijzen, hebben Heestermans en ik verwijzingen naar ‘het Belgisch’ bedoeld - dat behoeft waarschijnlijk geen nadere toelichting. In onze visie op de Nederlandse algemene taal als standaardtaal of koine heeft het Nederlands in België geen aparte naam nodig, omdat het geen aparte status heeft. Het correlaat daarvan is vanzelfsprekend dat ook het Nederlands in Nederland geen aparte naam nodig heeft: Noordnederlands is in deze context net zo overbodig geworden als Zuidnederlands. De klemtoon komt daardoor te liggen op wat het Nederlandse deel en het Belgische deel van het Nederlandse taalgebied verbindt, veeleer dan op wat hen scheidt (een vrij beperkt aantal woorden die alleen in het Belgische deel in de standaardtaal gebruikt worden), volgens ‘l'obligation’, zo kan daarbij de Franssprekende Canadees J.-C. Corbeil m.n. nagezegd worden ‘d'affirmer la nécessité de l'intercompréhension des francophones entre eux et de se défendre de tout sécessionisme linguistique au nom de l'intégrité de la francophonie’ (Le ‘Français régional’ en question, in Langues et cultures, mélanges offerts à Willy Bal. II. Contacts de langues et de cultures 1984, 31-44). (Dat we in 1985 geen Nederlands ekwivalant hebben van francophonie wijst er wellicht op dat ons nu, net zoals naar een constatering van Wils honderd jaar geleden (zie L. Wils, Honderd jaar Vlaamse Beweging, I, Geschiedenis van het Davidsfonds
tot 1914, blz. 186), ‘het bewustzijn van een gemeenschappelijke kultuur ontbreekt’ en daardoor ook bij waarschijnlijk de helft van de Vlamingen de wil om m.b.t. de algemene taal de eenheid te bereiken die aan het gekibbel een eind zou maken.)
Dat er bij de toepassing van de meegegeven principes op een woordenboek met een honderdjarige traditie wel eens iets mis kon gaan, zal men waarschijnlijk ook wel kunnen aannemen, zonder overigens de behoefte aan toelichting meteen ook te willen vergeten. Maar over dat aspect van het verdriet van Berode moet er bij gelegenheid ook (elders) maar eens geschreven worden.
|
|