| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Nageslacht verzekerd
Een kogelrond kinderhoofdje aan een smal lichaampje probeerde uit de hals van de fles naar buiten te breken. Het gezichtje had de trekken van Benito. Toen spatte de fles geruisloos in scherven. Het hoofdje werd een bloederige brij. Stukjes glas glinsterden tussen bloed en haar. Geschokt opende de man zijn ogen en lag toen minutenlang in het donker te staren. Zijn hart bonkte. Naast hem was de zuigende adem van zijn vrouw. En uit de hoek van de kamer - een kleine kamer want ze woonden eng in een oud huis dat weldra gesloopt zou worden - steeg de vederlichte adem op van Benito. Het bed kreunde even toen de man omzichtig de dekens wegschoof. Hij tastte met zijn tenen naar zijn pantoffels en schuifelde toen naar het kinderbedje toe. Benito lag met toeë oogjes te glimlachen. Toen de vader zich wat dieper boog zoog het kind verwoed op zijn vingertje. Een gezond blond jongetje met rode koontjes. Het geurde naar melk en jonge dierenwarmte. De man glimlachte even, zelf weer een kind, en ging toen, zonder gerucht te maken, naar de w.c. op de gang. Hij dronk water en bekeek zijn gezicht in de spiegel. Het onbenullig gezicht van een ouder wordend mannetje, een boekhoudertje, een gezicht met de kleur van stoffig papier. Vijftig jaar was hij. Zijn vrouw was nauwelijks jonger, maar ze had meer in het leven geloofd dan hij. En na al die jaren was er het kind. Een gaaf normaal gezond stevig jongetje. Tegen alle doktersverzekeringen in was het gekomen. Een geschenk van Jahwe aan Abram en Saraï, net als in de bijbel, zei de man altijd. Als Benito twintig was zouden zijn vader en moeder meer dan vijfenzestig zijn, maar wat gaf het. Op de zaak had men hem met een soort laatdunkend meelij gefeliciteerd; de collega's hadden er niets van begrepen. Zij vonden de vreugde van de nieuwbakken oude vader alleen maar naïef oubollig en potsierlijk, maar het was zoveel meer geweest. Vijfenveertig jaar moeten worden om de zin van je leven te vinden! Nee, zijn haar was er
niet weer zwart door geworden, maar zijn hart was minstens twintig jaar jonger sedert de dokter op de billetjes van de schreeuwende baby had gekletst en zijn vrouw en hemzelf proficiat gewenst. Toen had hij ineens geweten dat hij lang wilde leven, heel lang, want een doel om voor te leven maakt je leven
| |
| |
levenswaard. Geluidloos keerde de man terug naar het bed, schoof naast zijn vrouw die zich kreunend op haar andere zij wentelde en lag toen roerloos naar het plafond te staren. Die dróóm intrigeerde hem.
Het was niet de eerste keer meer dat hij zoiets droomde. Vroeger, vóór het kind er was, was dit herhaaldelijk gebeurd. Hij herinnerde zich nog precies wanneer het begonnen was: de nacht na de viering van het vijftigjarig bestaan van de firma. Ze hadden de hele dag gefeest en waren ook de nacht blijven doorfuiven in de cafés vlak bij de zaak. Hij was alleen naar de viering gegaan, zijn vrouw lag met een kwaaie griep in bed en de buurvrouw was komen inslapen. Hij had niet zoveel gedronken maar was in een melancholieke bui. Misschien vanwege de vermoeidheid want de ruiten waren al grijs van de dag. De zatte collega's maakten zich vrolijk over zijn jarenlange vruchteloze arbeid, een oud geintje dat hij glimlachend verdroeg al deed het hem binnenin pijn. Er reed toen net een melkwagen met kletterende flessen voorbij. ‘Ha’, zei Sanders, die in gewone omstandigheden de meest zwijgzame van allen was, maar die avond geen ogenblik zijn mond kon houden, ‘binnenkort halen ze de baby's gewoon uit flessen te voorschijn. Jawel Hendrik, uit flessen! Wat betekent een kind, wat betekent een vader of een moeder? Kom nou, heb jij dan nooit van kunstmatige inseminatie gehoord? Nog amper een stapje verder en ze stoppen doodgewoon de nodige ingrediënten in een fles, zoveel van dit en zoveel van dat, weet ik veel wat, ik ben geen scheikundige of bioloog. Heb jij dan nooit van Huxley gehoord, ‘Brave New World’? Moet je eens lezen! De volkomen robotisering! Weg met het langs natuurlijke weg verkregen nageslacht!’ De man had inderdaad nog van kunstmatige inseminatie gehoord. Van zijn eigen dokter nog wel. Jaren geleden. Hij had het nooit gewild. Eigenlijk had hij het ook nooit helemaal begrepen of willen begrijpen. Maar Sanders visie schokte hem zozeer dat hij iets schreeuwde, wat het geweest was kon hij zich later onmogelijk nog herinneren, en als een opgejaagde naar huis rende. Negen maanden later werd Benito geboren.
Verband tussen het een en het ander was er natuurlijk niet. Maar vanaf die nacht waren de dromen begonnen. Het eerst die afschuwelijke droom van een soort vrieskelder-melkerij met allemaal genummerde flessen op rekken. Achterin de kelders waren de baby's nog maar een speldekop groot; maar ze groeiden naar de ingang toe, waar nonnen aan een soort lopende band stonden, de baby's met twee handgrepen uit de flessen wrongen en ze overreikten aan de wachtende mensen. Een kassa rinkelde voortdurend, maar hoeveel de mensen per baby hoorden te betalen kon hij nooit zien. Later had die droom zich in andere varianten herhaald, met telkens minder bijkomstigheden tot
| |
| |
er nog slechts die ene fles overbleef waaruit eerst het hoofdje, daarna het lichaampje te voorschijn probeerde te komen. Waarna de fles stukspatte. Het beangstigende was dat die baby het gezichtje van Benito had. Die was ondertussen geboren. Goed en wel geboren uit zijn moeder!
De man lag nog steeds op zijn rug naar de zoldering te staren en poogde zijn droom te duiden. Tevergeefs. En toch moet ik naar mijn dromen luisteren, dacht hij. Toen begon hij te berekenen hoeveel geld zijn vrouw en hij hadden gespaard. Het berekenen begon ineens. Als een ingeving. Ze hadden altijd zuinig geleefd, ook toen ze zeker waren geen kinderen meer te zullen krijgen. En sedert Benito er was, waren ze daar niet van afgeweken. Niet dat ze zoveel belang hechtten aan geld, nee. Maar ze hadden weinig behoeften. En zelfs van zijn schrale boekhoudersloon konden ze iedere maand een gedeelte opzij leggen. Dat moet nu zowat achthonderdduizend zijn, dacht hij. Als ik daar tweehonderdduizend van afneem... Op vijftig jaar wordt dat een bom geld... Jawel, ik moet naar mijn dromen luisteren, dacht hij. Zijn besluit was genomen.
's Anderendaags zat hij wat mat aan de ontbijttafel. Zijn vrouw kwam met de taterende Benito op de arm naar binnen. Het kind gaf zijn vader een nat zoentje op de wang. Vertederd keek de vader naar het gave lichaampje, tilde toen het kind op zijn schoot en sopte een boterhammetje voor hem in zijn koffie. Iedere morgen deed hij het en iedere morgen berispte zijn vrouw hem goedig: ‘Ach Hendrik toch, je leert het kind maar verkeerde dingen.’ Toen de klok acht begon te slaan stond hij op, reikte de kraaiende Benito aan haar over, gaf hem een zoen, zoende ook zijn vrouw, zei: ‘tot vanmiddag!’, trok in de gang zijn verkleurde beige overjas aan, nam zijn aktentas van het rekje en zette zijn hoed op terwijl hij de huisdeur opende. Zo deed hij iedere dag, zelfs op zaterdag, want dan haalde hij onveranderlijk zijn krant in de kiosk bij de telefooncel. Maar vanmorgen ging hij die telefooncel binnen, draaide het nummer van de zaak en zei tegen de conciërge dat hij die morgen onmogelijk kon komen: zijn vrouw was ernstig ziek geworden en hij wachtte op de dokter. Hij bloosde diep toen de conciërge hoopte dat het niets ergs zou zijn en haar spoedige beterschap toe wenste. Toen liep hij langzaam in de richting van het centrum. Hij had alle tijd. Het spreekuur van de notaris zou wel niet vroeger dan tien uur beginnen en ook de bank opende pas tegen tien uur. Het verkeer werd drukker naarmate hij verder ging. Iedere chauffeur had zijn eigen godje, constateerde hij zonder naijver, een gloednieuwe glanzend grote met staartvinnen, een middelmaatse of een onder-de-maatse al naargelang zijn budget of het risico dat hij met zijn geldlening durfde te nemen. En telkens waagde iedereen zich weer in die
| |
| |
chaos, vol vertrouwen dat zijn godje er zonder één deuk doorheen zou raken. Ik heb ook mijn godje, dacht hij, god-bewaar-me nee, geen auto. Benito. Ook hem moet ik zonder één deuk door de chaos loodsen. Een nobel doel om voor te leven. Hij slenterde nu door een paar winkelstraten vol haastige dagjesmensen. Hij hoefde niet bang te zijn dat hij hier kennissen of collega's zou ontmoeten, de zaak lag aan de andere kant van de stad. In een snackbar die nagenoeg leeg was, dronk hij een kop koffie. Tegen de zenuwen. Tenslotte was hij maar een doodgewoon mannetje en bij een notaris komen was een niet zo alledaagse zaak. De conciërge had nu de bureauchef al op de hoogte gebracht. Vanmiddag werk ik wat harder door, dacht hij. En wat die leugen over mijn vrouw betreft, iedereen weet dat ze niet zo sterk meer is sedert de geboorte van Benito.
Stipt te halftien rekende hij af en stapte weer door het gedrang. Het was nog ruim een halfuur lopen naar het bankgebouw, waartegenover hij wist dat een notaris woonde. Nu zaten de dagjesmensen lang al op kantoor. De wandelaars waren veelal toeristen en dames die voor de etalages samenklitten. Hij memoriseerde even het contract dat hij door de notaris zou laten opstellen. De notaris bleek spreekuren te hebben van negen tot elf, wat zeer gelegen kwam vond hij, terwijl hij aanbelde. Zo lijk ik noch opdringerig noch al te bescheiden, dacht hij. De zaak is solied, trouwens ik begin met te verklaren dat ik er een halve dag vrij voor heb genomen. Hij werd door een gereserveerd vriendelijk meisje naar een bruine wachtkamer geleid en werd verzocht het zich gemakkelijk te maken. Een deftige kamer waaruit hij besloot dat de notaris een rustige man van middelbare leeftijd moest zijn. Nogmaals memoriseerde hij alles wat op het contract diende te worden vermeld. Eigenlijk hoef ik zeer weinig over mijn beweegredenen uit te weiden, dacht hij. De notaris bleek inderdaad van middelbare leeftijd te zijn. De oprechte jovialiteit waarmee hij de man begroette en de hand drukte boezemde vertrouwen in. Eerst leek de notaris even verbaasd, vond het wel een vreemd contract, maar toen de man nadrukkelijk zei dat het moest ter wille van zijn gemoedsrust, vroeg hij enkel zijn spaarboekje en de naam van het bankgebouw waar hij zijn spaarcenten deponeerde. Hij draaide toen een telefoonnummer, vroeg de directeur te spreken, voerde een joviaal gesprek met iemand die hij bij zijn voornaam noemde, knikte onderwijl even naar de man die bescheiden meeluisterde. De man verstond eruit dat de som van 200.000 van zijn spaarrekening nummer zoveel en zoveel, diende overgeplaatst en vastgezet voor vijftig jaar. ‘In orde, mijnheer komt zó met een afschrift van het contract. Dag Karel. Tot donderdag in de club, jaja, het beste.’ Toen begon de notaris te typen, las na ruim een half uur
het resultaat
| |
| |
voor: tweehonderdduizend frank, afgenomen van de bankrekening van Hendrik Mussert diende voor vijftig jaar te worden vastgezet tegen 15% interest en kon na die vijftig jaar alleen worden opgenomen door een langs de natuurlijke weg geboren erfgenaam van Hendrik Mussert; deze erfgenaam diende meteen weer een som van tweehonderdduizend vast te zetten voor vijftig jaar, waarna de bekomen som weer diende te worden afgehaald door een langs de natuurlijke weg geboren erfgenaam en zo altijd verder. De man moest een aantal keren ondertekenen, kreeg twee afschriften van het contract, een voor hemzelf en een dat onmiddellijk op de bank diende gedeponeerd te worden, betaalde onkosten, zegels en honorarium en stond, toen het ruim elf uur was geworden in de hall van het bankgebouw, waar hem reeds iemand opwachtte en naar een afzonderlijk bureau leidde. De heer achter het bureau was eveneens een joviale man van middelbare leeftijd en het verwonderde de man helemaal niet dat de notaris met zo iemand bevriend was. Toen hij twintig over elf door de draaideur naar buiten stapte, glimlachte hij tegen de zon. Hij tramde naar het centrum, volgde de weg door het park, keek vertederd naar de kinderwagens en de gelukkige jonge moedertjes en dacht even aan het contract in zijn aktentas. Vijf voor twaalf stond hij aan de tramhalte vlakbij de telefooncel. Het was niet veel wat hij had kunnen doen, dacht hij, maar misschien zou de nachtmerrie nu eindelijk ophouden. Het geeft misschien de indruk dat het geld mijn god is, dacht hij even verward, maar nee, ik doe het voor Benito en Benito's kinderen en kleinkinderen tot in het zoveelste geslacht.
Toen hij de tram in de verte zag komen aanrijden slenterde hij in de richting van zijn straat. De straat lag nu over heel haar lengte in de zon te glanzen, maar hij keek alleen maar uit of Benito op de dorpel van zijn huis zou zitten. En jawel, ondanks het felle licht zag hij duidelijk het rode truitje van Benito. Hoe dikwijls had hij zijn vrouw gezegd dat het niet mocht, het was gevaarlijk dat het kind daar zijn vader opwachtte. ‘Maar, och welnee,’ zei ze telkens, ‘Benito zal nooit een voetje op de straatstenen zetten en ik kan het hem gewoon niet beletten jou daar op te wachten. Ik heb het al zo vaak geprobeerd en dan is hij zo doodongelukkig.’ De man moest bekennen dat hij zelf een beetje ongelukkig zou zijn indien Benito daar niet zat. In een vlaag van vertedering wenkte hij naar het kind, dat prompt opsprong en hem tegemoetrende. De man had er al spijt van, Benito zou in zijn haast kunnen vallen en zich bezeren!
Toen deed Benito iets ongehoords, waardoor de vader de schrik om het hart sloeg. Hij zwenkte ineens naar de buitenkant van het trottoir en liep zo vlug als zijn kleine beentjes hem dragen konden op de trottoirband
| |
| |
naar hem toe. De vader was nog te ver om het hem te verbieden, hij moest machteloos toezien en begon van pure angst eveneens te rennen, terwijl hij wanhopig met de arm gebaarde dat Benito van die trottoirband af moest gaan. Maar Benito stak als antwoord zijn beide armpjes naar omhoog. ‘Benito, Benito, op het trottoir!’ schreeuwde de vader, terwijl hij naar het kind toerende. Een paar voorbijgangers keken verbaasd naar de druk gebarende rennende man. Toen schoot de auto met hoge snelheid de straat in. De vader wist dat het zou gebeuren. Hij stond met open mond en half geheven arm stokstil, niet bij machte om zich nog te bewegen. Hij zag Benito struikelen, van de trottoirband afschampen, vallen. Hij sloot zijn ogen, maar het gegier van de remmen schoot dwars door hem heen. Hij opende ze weer, werktuiglijk, zag toen hoe iets geluidloos stukspatte in een blok zwart. Het leek net een glinsterende stofwolk. Hij realiseerde zich niet eens dat het blok zwart een auto was. Nu pas overspoelde hem een chaos van geluiden. En kropen mensen uit het blok zwart en ze stonden in een kringetje op het trottoir. Met enkele sprongen was de man tussen hen in. Hij hield Benito in zijn armen. Het hoofdje tegen zijn overjas was één bloederige brij. Verbaasd keek hij naar de stukjes glas tussen bloed en haar. Ze glinsterden. Op het trottoir waar nu ineens veel mensen stonden, lag zijn aktentas. Iemand raapte ze op, bracht ze tot bij de wagen, stond er even mee te lummelen en legde ze toen omzichtig op de gedeukte motorkap.
|
|